In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van onroerende zaken, specifiek kantoorpanden, door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht. De belanghebbende, eigenaar van de kantoorpanden, was in beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die de waardevaststellingen had bekrachtigd. De heffingsambtenaar had de waarde van de panden vastgesteld voor het kalenderjaar 2017, met als waardepeildatum 1 januari 2016. De belanghebbende stelde dat de vastgestelde waarden te hoog waren en voerde aan dat de heffingsambtenaar een te hoge huurwaardekapitalisatiefactor had gehanteerd.
Tijdens de zitting op 28 juni 2021 werd het hoger beroep gezamenlijk behandeld met andere zaken. De belanghebbende trok zijn hoger beroep in voor één van de panden, maar bleef bij zijn standpunt voor de overige panden. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarden met behulp van taxatiematrices. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar erin was geslaagd aannemelijk te maken dat de waarden niet te hoog waren vastgesteld, mede op basis van vergelijkingsobjecten en gerealiseerde verkopen in de omgeving.
Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarden van de onroerende zaken per 1 januari 2016 niet te hoog had vastgesteld en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De belanghebbende had geen recht op vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.