ECLI:NL:GHARL:2021:6816

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
200.285.467/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot gemeenschappelijke toiletvoorzieningen via bedrijfsruimte in huurovereenkomst

In deze zaak gaat het om de vraag of huurder A, die een koffiebranderij exploiteert, recht heeft op toegang tot gemeenschappelijke toiletvoorzieningen via de bedrijfsruimte van huurder B, die een keukenbedrijf runt. De huurovereenkomsten van beide partijen bevatten bepalingen over het medegebruik van gemeenschappelijke voorzieningen, maar het hof oordeelt dat deze bepalingen niet impliceren dat huurder A door de bedrijfsruimte van huurder B mag lopen om de toiletten te bereiken. Huurder B heeft de toegang tot de toiletten via zijn bedrijfsruimte afgesloten, wat leidt tot een geschil. Het hof volgt de kantonrechter in zijn oordeel dat de belangen van huurder B zwaarder wegen dan die van huurder A, en dat de huurovereenkomsten niet de toegang via de bedrijfsruimte van huurder B vereisen. De vorderingen van huurder A worden afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij huurder A in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.285.467/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 8731242)
arrest in kort geding van 13 juli 2021
in de zaak van
[appellant]h.o.d.n. [naam] ,
wonend in [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.F. Koenders,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

zaakdoend in [woonplaats2] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
advocaat mr. J.W. de Vries,
en
2.
Staat der Nederlanden(het ministerie van Binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, het Rijksvastgoedbedrijf),
zetelend in 's-Gravenhage,
hierna:
de Staat,
advocaat mr. J.E. van der Werff,
geïntimeerden,
bij de rechtbank: gedaagden.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 19 januari 2021 hier over. In dit arrest is een mondelinge behandeling bepaald, die op 15 juni 2021 is gehouden. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
1.2
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [appellant] op 31 mei 2021 akte met vier nadere producties ingezonden. De producties zijn geaccepteerd als tijdig ingediend. Omdat de akte van 31 mei 2021 het karakter had van een memorie van repliek is deze geweigerd. De Staat heeft op 8 juni 2021 één nadere productie (genummerd 6 met bijlagen) ingezonden.
1.3
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof een datum voor arrest bepaald op het ten behoeve van het arrest van 19 januari 2021 overgelegde dossier, aangevuld met dat arrest, de producties van voormelde akte van 31 mei 2021, de nader door de Staat ingezonden productie en het proces-verbaal van die zitting.

2.Waar het in deze zaak om gaat

De centrale vraag is of vooralsnog voldoende aannemelijk is dat [appellant] een recht heeft op toegang tot de gemeenschappelijke toiletvoorziening via de bedrijfsruimte van [geïntimeerde1] . Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat [appellant] dat recht niet heeft. Het hof zal dat hierna uitleggen.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
3.1
De Staat is eigenaar van de gebouwen van de toenmalige dwangkolonie in Veenhuizen. Het gebouw aan de Oude Gracht 4a maakte in het verleden deel uit van het arbeidscluster van de dwangkolonie. In het verleden was het in gebruik als werkplaats.
3.2
Het gebouw aan de Oude Gracht 4a bestaat uit een (hoofd)gebouw met een zadeldak met (vanuit de straat bezien) aan de voorzijde een voorportaal/entree met dubbele toegangsdeuren en aan de achterzijde een aanbouw met plat dak. In het voorportaal bevinden een toiletvoorziening (2 reguliere toiletten en een invalidentoilet) en een pantry met keukentje. Onder meer via het voorportaal kan het (hoofd)gebouw binnen worden gegaan. Tussen het (hoofd)gebouw en de aanbouw met plat dak bevindt zich een wand met dubbele deuren. Zowel het (hoofd)gebouw als de aanbouw met plat dak kunnen ieder ook via een deur in de zijgevel worden binnengegaan.
3.3
[geïntimeerde1] drijft een onderneming gericht op de productie en verkoop van keukens. Hij huurt vanaf 1 juli 2015 van de Staat het (hoofd)gebouw, wat hij in gebruik heeft genomen als showroom. Dat gehuurde heeft een omvang van 276 m2. [geïntimeerde1] huurt daarnaast op het terrein van het arbeidscluster van de dwangkolonie het gebouw aan de Oude Gracht 4, wat [geïntimeerde1] gebruikt als werkplaats. Vanuit de werkplaats heeft [geïntimeerde1] alleen zicht op het voorportaal/entree van het gebouw 4a.
3.4
[appellant] exploiteert (onder meer onder de naam [naam] ) een koffiebranderij met winkel, proeflokaal en kookstudio. [appellant] beschikt over een horecavergunning. Hij huurt van de Staat de aanbouw met plat dak. Dat gehuurde heeft een omvang van circa 150 m2.
3.5
In de tussen [appellant] en de Staat op 4 juli 2016 vastgelegde huurovereenkomst is onder vermeld:
Artikel 2. Huurobject
(…)
3. De huur en verhuur omvat voorts het (mede)gebruik door huurder van alle in het gehuurde aanwezige gemeenschappelijke ruimten/centrale voorzieningen en voor algemeen gebruik bestemde faciliteiten.
(…)
Artikel 17. Samenwerking medegebruikers
1. Ingeval de huurovereenkomst betrekking heeft (…) op een gedeelte van een object, is huurder verplicht om met betrekking tot het gebruik van algemene ruimten en met betrekking tot het algemeen beheer van het object, alsmede met betrekking tot de betaling van gemeenschappelijke nota's, met medegebruikers een gemeenschappelijke regeling te treffen.
(…)
3.6
In de huurovereenkomst van [geïntimeerde1] met de Staat zijn gelijkluidende bepalingen opgenomen.
3.7
In het proces-verbaal van oplevering van 1 maart 2016 van de door [appellant] te huren bedrijfsruimte is vermeld:
(…) Het gehuurde is een platdak-achteraanbouw van de showroom, verhuurd aan [geïntimeerde1] Keukens. Het gehuurde vormt daarmee één geheel en beschikt niet over eigen installaties en voorzieningen. Het gehuurde is intern middels 2 taatsdeuren verbonden met de showroom. (…) Huurder heeft met [geïntimeerde1] afspraken gemaakt over gemeenschappelijke nutsaansluitingen en voorzieningen (o.a. toiletten, zie ook art. 16 huurovereenkomst). (…)
Huurder heeft geconstateerd dat de lage terreinverlichting niet overal werkt en heeft toestemming om deze te herstellen danwel aan te passen aan huidige bedrijfsvoering/gebruik.
3.8
[geïntimeerde1] en [appellant] hebben mondeling afspraken gemaakt over het gebruik van de toiletten. Onderdeel van de regeling is dat [appellant] , zijn personeel en zijn klanten zich via de deuren tussen de door hen gehuurde ruimten en de door [geïntimeerde1] gehuurde bedrijfsruimte toegang kunnen verschaffen tot de toiletten, zodat zij niet buitenom naar de toiletten hoeven te lopen. Hiertegenover staat dat [geïntimeerde1] gebruik mag maken van de faciliteiten van het bedrijf van [appellant] zoals het nuttigen van koffie en broodjes. Verder is afgesproken dat [appellant] zorgt voor de schoonmaak van de toiletgroep, toiletpapier, handhygiëne en droogdoekjes. [geïntimeerde1] en [appellant] hebben aan deze regeling gedurende vijf jaar uitvoering gegeven.
3.9
[geïntimeerde1] heeft zijn bedrijfsvoering in het voorjaar van 2020 gewijzigd in die zin dat zijn showroom alleen nog op afspraak is geopend. In juni 2020 is in verband met de door [geïntimeerde1] voorgenomen wijziging van bedrijfsvoering tussen [geïntimeerde1] en [appellant] een geschil ontstaan over de toegang tot de toiletvoorziening. Tussen [geïntimeerde1] , [appellant] en de Staat heeft hierover e-mailcorrespondentie en een bespreking plaatsgevonden. De Staat heeft meegedeeld dat zij bereid is medewerking te verlenen aan het realiseren van een eigen toiletvoorziening in het gehuurde van [appellant] , maar dat dit wel gepaard zal gaan met een huurverhoging.
3.1
Op 26 juni 2020 heeft [geïntimeerde1] via WhatsApp aan [appellant] het volgende geschreven:
(…) De showroom blijf ik in gebruik houden en komt niet beschikbaar. Daarnaast wil ik een einde maken aan het gezamenlijk gebruik van de sanitaire voorzieningen. Ook de doorgang tussen beide gehuurden zal gesloten worden.
De afspraak was dat jij deze sanitaire voorziening zelf zou gaan realiseren. Het feit dat je er aan begonnen bent bewijst dit.
Ik ga er van uit dat je dit binnen 14 dagen kunt realiseren. Daarna sluit ik de opening tussen ons gehuurde. Wel ga ik er vanuit dat je tussentijds het onderhoud naar behoren blijft doen. Mocht dit niet zo zijn dan zal de opening tussen ons gehuurde per direct gesloten worden.
Ik weet dat je dit niet leuk vind. De situatie zoals deze nu is laat niet meer binnen mijn kaders en koers. (…)
3.11
[appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt in een brief van 28 juni 2020. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het [geïntimeerde1] niet vrij staat om eenzijdig en zonder toestemming en tussenkomst van de verhuurder de contractueel vastgelegde rechten en plichten te wijzigen.
3.12
Per 14 juli 2020 heeft [geïntimeerde1] de deuren tussen zijn bedrijfsruimte en die van [appellant] afgesloten. Daarmee is de toiletvoorziening in het voorportaal voor [appellant] , zijn medewerkers en zijn klanten alleen buitenom bereikbaar.
3.13
In een brief van 24 juli 2020 heeft [appellant] [geïntimeerde1] gesommeerd de tussendeuren per ommegaande open te maken zodat hij weer intern toegang heeft tot de toiletten. [geïntimeerde1] heeft daaraan geen gehoor gegeven.

4.Het geschil en de beslissing van de kantonrechter in kort geding

4.1
[appellant] heeft bij de kantonrechter - samengevat - gevorderd een veroordeling van:
- [geïntimeerde1] om i) de afsluiting van de tussendeuren op te heffen en ii) zich te onthouden van verdere afsluitingen, een en ander op straffe van een dwangsom,
- de Staat om iii) het door [appellant] gehuurde ter beschikking te stellen inclusief het sanitair en erop toe te zien dat de tussendeuren tussen beide verhuurde ruimten blijvend open worden gesteld door [geïntimeerde1] , iv) de huur met terugwerkende kracht vanaf 15 juli 2020 te verlagen met 70% tot € 99,99 per maand en v) € 353,76 aan vanaf 15 juli 2020 teveel betaalde huur terug te betalen, een en ander op straffe van een dwangsom.
4.2
De kantonrechter heeft in een vonnis van 2 oktober 2020 de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van zowel [geïntimeerde1] als de Staat.

5.De vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] vordert in het hoger beroep - samengevat - de vernietiging van het vonnis van 2 oktober 2020 en opnieuw rechtdoende de toewijzing alsnog van zijn vorderingen i) tot en met iii) alsmede - na wijziging van eis - iv) een verklaring voor recht dat vanaf
15 juli 2020 de huurprijs wordt verminderd met 70%, dat daarmee huurverplichting vanaf die datum € 99,99 excl. btw bedraagt en dat over de maand juli 2020 € 216,65 aan huur moet worden betaald en v) de veroordeling van de Staat tot terugbetaling in verband met de voor recht verklaarde huurprijsvermindering tot aan de dag dat het gebrek is verholpen, een en ander op straffe van een dwangsom.
5.2
Ten opzichte van zijn vordering bij de kantonrechter heeft [appellant] zijn vordering in hoger beroep gewijzigd. Deze wijziging is op het processueel juiste tijdstip gedaan, de andere partijen hebben er als zodanig geen bezwaar tegen gemaakt en het hof ziet ook geen strijd met de eisen van een goede procesorde. Het hof gaat daarom uit van de gewijzigde vordering.

6.De beoordeling van de grieven en de vordering

Omvang van het hoger beroep
6.1
[appellant] heeft met zijn gewijzigde vordering iv) nu een verklaring voor recht gevorderd, waaraan hij met zijn gewijzigde vordering v) een gevolg tot terugbetaling verbindt. Een verklaring voor recht kan echter in kort geding niet worden gegeven omdat in deze procedure alleen een voorlopige voorziening kan worden gegeven en niet de rechtsverhouding tussen [appellant] en de Staat (definitief) kan worden vastgesteld. Dit betekent dat de vorderingen iv) en v) onbesproken blijven.
6.2
[appellant] heeft tien grieven opgeworpen tegen het vonnis van 2 oktober 2020.
6.3
Bij een bespreking van
grief 1, die stelt dat de kantonrechter onduidelijk heeft gelaten of hij alle door partijen overgelegde stukken in de beoordeling heeft betrokken, heeft [appellant] geen belang. Het hof vormt zich immers zelfstandig een oordeel over de zaak en betrekt daarbij alle stukken van het overgelegde dossier.
6.4
De
grieven 2 en 3richten zich tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter. Nu het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld en daarbij heeft betrokken op wat [appellant] over die feiten in de grieven naar voren heeft gebracht, hoeven die grieven evenmin verder behandeld te worden.
Spoedeisend belang
6.5
Het hof stelt verder voorop dat [appellant] , anders dan [geïntimeerde1] c.s. aanvoeren, gezien de aard van zijn vorderingen i) tot en met iii), die strekken tot het opnieuw krijgen van een bestaand hebbende toegang, ook nu nog een spoedeisend belang heeft bij die vorderingen.
Beoordelingskader
6.6
Het hof stelt tot slot voorop dat de vorderingen van [appellant] alleen toewijsbaar zijn indien voldoende aannemelijk is dat ze in een eventuele bodemprocedure toegewezen zouden worden.
Is er recht op toegang via de bedrijfsruimte van [geïntimeerde1] op basis van de huurovereenkomst?
6.7
[appellant] betoogt dat [geïntimeerde1] en hij op basis van de artikelen 2 lid 3 en 17 lid 1 van hun huurovereenkomsten gehouden waren een afspraak te maken over toegang tot de toiletvoorzieningen via de bedrijfsruimte van [geïntimeerde1] en dat [geïntimeerde1] daarom gedurende de looptijd van de huurovereenkomsten gebonden is aan die afspraak. Dat is gemotiveerd door zowel [geïntimeerde1] en de Staat bestreden.
6.8
De vraag hoe deze bepalingen moeten worden uitgelegd, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van de onderhavige schriftelijk vastgelegde overeenkomst. Voor de beantwoording van die vraag komt het namelijk aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten [1] . In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die de bewoordingen van deze huurovereenkomst met bijlagen, gelezen in de context daarvan als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg daarvan wel van belang [2] .
6.9
Uit het samenstel van de artikelen 2 lid 3 en 17 lid 1 van de huurovereenkomst moet naar het voorlopig oordeel van het hof veeleer worden afgeleid dat partijen alleen gehouden waren over het (mede)gebruik van de gemeenschappelijke voorzieningen/ruimten afspraken te maken en niet over (eventueel) medegebruik van de door de ander gehuurde ruimten. Daarvoor is in de tekst van de bepalingen geen aanknopingspunt te vinden en evenmin in de door partijen overgelegde mailberichten uit de periode waarin de huurovereenkomsten tot stand zijn gekomen. Het laat zich ook niet inzien dat een huurder van een bedrijfsruimte zonder een daartoe opgenomen duidelijke bepaling verplicht is om een derde toegang te verlenen tot het gehuurde dat niet strekt tot gemeenschappelijk gebruik. Zo’n verplichting zou een relevante beperking inhouden ten aanzien van het gebruik van het gehuurde. Het had dan voor de hand gelegen dat, als die beperking van het gebruik door [geïntimeerde1] en de daarmee corresponderende uitbreiding van het gebruik door [appellant] wel bedoeld was, de partijen bij de huurovereenkomsten dat zo steeds hadden verwoord bij het object van de huurovereenkomst en de bestemming van het gehuurde. Dat is niet gedaan. Uit het karakter van de huurovereenkomst van [appellant] of de aard van de door hem gedreven onderneming van koffiebranderij met winkel, proeflokaal en kookstudio volgt vooralsnog evenmin noodzakelijkerwijs een verplichting van de Staat en/of [geïntimeerde1] om hem recht van medegebruik van [geïntimeerde1] bedrijfsruimte te geven. Binnen het kader van dit kort geding kan de door [appellant] gestelde uitbreiding (van het bereik) van de huurovereenkomsten dan ook niet worden aangenomen.
6.1
Gelet op het voorgaande ziet het hof vooralsnog geen reden om aan te nemen dat de huurovereenkomsten aan [appellant] een recht hebben gegeven om via de deuren tussen de bedrijfsruimten van hem en [geïntimeerde1] en zo via de door [geïntimeerde1] gehuurde bedrijfsruimte te komen en te gaan naar de in het voorportaal gevestigde gemeenschappelijke toiletvoorziening. Anders dan [appellant] aanvoert, dwingt noch de tijdelijke duur van de huurovereenkomst noch het volgens [appellant] toepasselijke huurregime en de daaraan te ontlenen bescherming daartoe.
6.11
Een en ander leidt er toe dat het hof [geïntimeerde1] voorlopig volgt in zijn standpunt dat de door hem aan [appellant] verleende toegang tot de toiletruimte via zijn bedrijfsruimte gebaseerd is op een aanvullende afspraak die losstaat van waartoe de artikelen 2 lid 3 en 17 lid 1 van de huurovereenkomst hem hebben verplicht. Onomstreden is immers dat [appellant] ook na afsluiting van de tussendeuren onverkort toegang heeft tot de gemeenschappelijke toiletten in het voorportaal, zij het nu buitenom. De door [appellant] en [geïntimeerde1] op basis van genoemde artikelen gemaakte afspraken over de gemeenschappelijke voorzieningen en het gebruik daarvan zijn ook (voor het overige) ongewijzigd gebleven.
6.12
Het voorgaande leidt er tevens toe dat het hof [appellant] vooralsnog niet volgt in zijn standpunt dat het niet meer hebben van toegang tot de toiletvoorzieningen via de bedrijfsruimte van [geïntimeerde1] moet worden aangemerkt als een gebrek waartegen de Staat als zijn verhuurder heeft op te treden. Daarmee valt al het doek voor
grief 10.
Mocht [geïntimeerde1] de afspraak over toegang via zijn bedrijfsruimte opzeggen?
6.13
Het hof stelt voorop dat bedoelde afspraak moet worden gezien als een duurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan. De afspraak is, zo is onomstreden, mondeling aangegaan, waarbij onvoldoende is gesteld of gebleken dat partijen een concrete termijn zijn overeengekomen. Niet in geschil is dat partijen vervolgens bijna vijf jaren uitvoering aan hun afspraak over toegang via [geïntimeerde1] bedrijfsruimte hebben gegeven.
6.14
Een voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomst is in beginsel opzegbaar [3] . Dit neemt niet weg dat een dergelijke overeenkomst naar de bedoeling van partijen niet-opzegbaar kan zijn [4] . Op degene die betoogt dat een afspraak niet opzegbaar is, rust de stelplicht en de bewijslast [5] . [appellant] heeft daarover niet meer aangevoerd dan dat uit het karakter van de afspraak over de toegang via de bedrijfsruimte en de afhankelijkheid van die afspraak met de huurovereenkomsten van partijen volgt dat die afspraak tijdens de looptijd van de huurovereenkomsten niet opzegbaar is. Zoals hiervoor al is overwogen, staat de afspraak over toegang tot de toiletvoorzieningen via de bedrijfsruimte van [geïntimeerde1] los van wat de huurovereenkomst [geïntimeerde1] en [appellant] verplicht en is zo’n afspraak ook niet nodig voor een bestaan of uitvoering van een regeling over het gebruik van de gemeenschappelijke ruimten of faciliteiten, zoals de (ook buitenom te bereiken) toiletten in het voorportaal van het gebouw. Het hof verwerpt daarom voorlopig het standpunt van [appellant] dat bedoelde afspraak tijdens de duur van de huurovereenkomsten niet opzegbaar is.
6.15
Uitgangspunt is dan ook dat [geïntimeerde1] de afspraak over het verkrijgen van toegang ‘binnendoor’ in beginsel kon opzeggen. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat er een goede reden voor opzegging moet zijn, een bepaalde termijn in acht moet worden genomen en/of dat een vergoeding is verschuldigd.
6.16
[appellant] heeft in hoger beroep niet bestreden dat [geïntimeerde1] bij de opzegging een redelijke opzegtermijn in acht heeft genomen, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, terwijl in de stukken geen aanknopingspunt is te vinden voor een stelling van [appellant] dat [geïntimeerde1] bij zijn opzegging een aanbod tot een (schade)vergoeding had moeten doen.
6.17
[geïntimeerde1] heeft voor het willen beëindigen van de afspraak van partijen dat [appellant] [geïntimeerde1] bedrijfsruimte mocht betreden om te komen en te gaan naar de toiletten als reden gegeven dat hij door de economische gevolgen van de coronapandemie zijn personeelsbestand sterk heeft moeten inkrimpen, dat hij daardoor geen voldoende personeel heeft om de showroom open te houden en die showroom door (potentiële) klanten nu alleen nog op afspraak kan worden bezocht. Anders dan met een verwijzing naar één van de websites van [geïntimeerde1] waarop nog openingstijden van de showroom stonden vermeld, heeft [appellant] een en ander verder niet bestreden. [appellant] is verder niet ingegaan op het verweer van [geïntimeerde1] dat hij was vergeten op de bedoelde website de openingstijden aan te passen. Daarom is het voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde1] zijn bedrijfsvoering substantieel heeft gewijzigd en dat als gevolg daarvan de showroom grotendeels onbezet is. Bij handhaving van de afspraak met [appellant] over een route ‘binnendoor’ naar en van de toiletten zou dat tot gevolg hebben dat derden de bedrijfsruimte van [geïntimeerde1] kunnen betreden zonder dat hij daarop toezicht heeft, terwijl onomstreden is dat in die bedrijfsruimte zich onder meer de administratie van [geïntimeerde1] bevindt.
6.18
Wat betreft de positie van [appellant] geldt dat hij onveranderd gebruik kan maken van de gemeenschappelijke voorzieningen in het voorportaal van het gebouw 4a, zij het dat hij, zijn medewerkers en zijn klanten bij toiletgebruik buitenom moeten lopen. Anders dan [appellant] ingang wil doen vinden, is de looproute, gezien de overgelegde plattegronden en foto’s van de situatie ter plekke, voldoende begaanbaar en ook verlicht. Uit de plattegronden en tekeningen leidt het hof voorts af dat een toiletbezoeker met een route buitenom in plaats van binnendoor hooguit zo’n 15 meter verder naar het toilet moet lopen. Dat is in redelijkheid niet als onoverkomelijk te zien. Datzelfde geldt voor het volgens [appellant] moeilijker te bedienen deurbeslag van de buitendeur die toegang geeft tot het voorportaal, al is het maar omdat herstel en vernieuwing van hang- en sluitwerk voor rekening van de huurders is en [appellant] dus ander deurbeslag kan monteren. Uit de uitlatingen van [appellant] tijdens de zitting in hoger beroep blijkt verder dat de toegang voor rolstoelgebruikers/mindervaliden tot het voorportaal beter is dan via de entree tot zijn bedrijfsruimte in de zijgevel van het gebouw. Dat de langere looproute naar het toilet dan wel de afsluiting van de tussendeuren veroorzaakt dat (de onderneming van) [appellant] niet meer zou voldaan aan de voorschriften van de horecavergunning of aan inrichtings- of veiligheidseisen is, mede gelet op de onderbouwde uitzettingen van de door de Staat ingeschakelde bouwkundig adviseur van Sweco B.V., vooralsnog onvoldoende onderbouwd. Het hof vermag verder niet in te zien dat de tussendeuren niet afgesloten zouden mogen worden vanwege de in de bedrijfsruimte van [geïntimeerde1] aanwezige nevenpaneel van de brandmeldinstallatie. Onbetwist is immers dat het centrale meldpaneel zich bevindt in de technische ruimte in het voorportaal, welke ruimte voor [appellant] toegankelijk is. Tot slot is niet zonder belang dat de Staat aan [appellant] toestemming heeft verleend in zijn bedrijfsruimte een toiletvoorziening te realiseren, met aanleg waarvan hij ook in 2017 is begonnen maar die hij niet heeft afgerond. [appellant] heeft onvoldoende uitgelegd welke te respecteren bezwaren bestaan tegen het afmaken van die toiletvoorziening, zeker tegen de achtergrond van de afsluiting van de tussendeuren en door hem daartegen aangevoerde argumenten en belangen aan zijn zijde.
6.19
Voormeld belang van [geïntimeerde1] en de voor [appellant] beschikbare alternatieve route voor toegang tot de toiletvoorzieningen maken dan ook naar het voorlopig oordeel van het hof dat het is te billijken dat [geïntimeerde1] een einde wilde maken aan hun onderlinge afspraak dat [appellant] via de bedrijfsruimte van [geïntimeerde1] bedoelde toegang had. [geïntimeerde1] mocht daarom op 14 juli 2020 de tussendeuren afsluiten en daarmee bedoelde route voor [appellant] ontoegankelijk maken. Om die reden is het ook onvoldoende aannemelijk dat de bodemrechter de vorderingen zoals door [appellant] zijn ingesteld, zal toewijzen. In het verband van deze procedure kan daar dus niet op vooruit worden gelopen. Dit is een reden waarom de door [appellant] gevorderde voorlopige voorziening niet toewijsbaar is, noch tegenover [geïntimeerde1] noch tegenover de Staat.
6.2
Met het voorgaande falen de
grieven 4 tot en met 9.
Kostenveroordeling van de procedure bij de kantonrechter
6.21
Met falen van de voorgaande grieven is er geen reden om anders te denken over de beslissing van de kantonrechter om [appellant] in de kosten van [geïntimeerde1] en de Staat te veroordelen. Daarmee strandt ook de daartegen gerichte
grief 10.

7.De slotsom

7.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
7.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen, zowel in die van [geïntimeerde1] als in die van de Staat.
7.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde1] zullen worden vastgesteld op € 332,- voor griffierecht en op € 2.228,- voor salaris advocaat (2 punten × tarief II à € 1.114,-)
7.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Staat zullen worden vastgesteld op € 760,- voor griffierecht en op € 2.228,- voor salaris advocaat (2 punten × tarief II à € 1.114,-).
7.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in Assen van 2 oktober 2020;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde1] vastgesteld op € 332,- voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat vastgesteld op € 760,- voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, zowel ten behoeve van [geïntimeerde1] als ten behoeve van de Staat begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- en de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, J.H. Kuiper en W.A. Zondag en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2021.

Voetnoten

1.HR 13 maart 1981, NJ 1981, 441 (Haviltex)
2.zie o.m. HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427 (DSM/Fox)
3.vgl. HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854
4.vgl. HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:660
5.zie vorige noot, rov. 4.4