ECLI:NL:GHARL:2021:6755

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
200.213.990
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest in verzet na verwijzingsarrest Hoge Raad; geen bekrachtiging koopovereenkomst door Frère B.V. en verbod van reformatio in pejus voor het rechtsmiddel van verzet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft een geschil tussen Beheersmaatschappij gebr. Van der Vrande B.V. en een tegenpartij, aangeduid als [geïntimeerde]. De kern van het geschil draait om de vraag of er sprake is van bekrachtiging van een koopovereenkomst door Frère B.V. op basis van de artikelen 3:69 lid 1 BW en 2:203 lid 1 BW. Het hof heeft vastgesteld dat de eisen voor bekrachtiging zoals geregeld in artikel 3:69 BW ook van toepassing zijn op artikel 2:203 BW. Het hof heeft in eerdere arresten geoordeeld dat voor bekrachtiging vereist is dat de verklaring tot bekrachtiging de wederpartij heeft bereikt. In deze zaak is het hof van oordeel dat Frère B.V. niet heeft verklaard de koopovereenkomst te bekrachtigen, noch blijkt uit de gedragingen van Frère dat er stilzwijgend van bekrachtiging is uitgegaan. Het hof heeft de argumenten van [geïntimeerde] verworpen en geconcludeerd dat er geen rechtsgeldige bekrachtiging heeft plaatsgevonden. Het verzet van [geïntimeerde] is afgewezen, en de eerdere veroordelingen in het verstekarrest van 12 juni 2018 blijven in stand. Tevens zijn de proceskosten aan beide zijden vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof (na verwijzing) 200.213.990/02
zaaknummer Hoge Raad 15/05400
zaaknummers gerechtshof 's-Hertogenbosch 200.138.347
zaaknummer rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, 195.641
arrest na verwijzing van 13 juli 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Beheersmaatschappij gebr. Van der Vrande B.V.,
gevestigd te Beek en Donk, gemeente Laarbeek,
geopposeerde,
appellante,
eiseres in conventie,
hierna: Van der Vrande,
advocaat: mr. A.M.H.C. Coppens,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
opposant,
geïntimeerde,
een der gedaagden in conventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. van Boekel.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep na verwijzing en verzet

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 3 november 2020 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de voor de mondelinge behandeling door beide advocaten ingezonden spreekaantekeningen;
- het inmiddels aan partijen verstrekte proces-verbaal van de comparitie van partijen (
per Skype for Business) van 29 maart 2021.
1.3
Ter zitting heeft de voorzitter uitgelegd dat het hof de door mr. Coppens op 9 maart 2021 voor deze zitting namens Van der Vrande ingezonden akte heeft geweigerd en ondanks zijn bezwaar daartegen van 24 maart 2021 nog steeds weigert: [geïntimeerde] kon zijn verzet pas na kennisneming van het gehele procesdossier met een aanvullende memorie completeren; daarmee hadden dus beide partijen ieder een memorie genomen; de door mr. Coppens voorgenomen akte werd eerder op de rol geweigerd, komt neer op een tweede, verboden, conclusie en voor zo’n stuk heeft het tussenarrest van 3 november 2020 natuurlijk ook niet alsnog de gelegenheid willen bieden.
1.4
Vervolgens hebben partijen op de door Van der Vrande voor de comparitie overgelegde stukken arrest gevraagd, werd met partijen afgesproken dat zij nog tot 12 (later verlengd tot 26) april 2021 een schikking zouden onderzoeken en heeft het hof arrest bepaald.
1.5
Bij rolbericht van 26 april 2021 heeft de advocaat van Van der Vrande opnieuw arrest gevraagd.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep na verwijzing en verzet

2.1
Ter bestrijding van de gevolgen van onbevoegdheid om als gevolmachtigde in naam van Frère op te treden, heeft [geïntimeerde] zich in zijn verzetsgronden beroepen op (al dan niet stilzwijgende) bekrachtiging van de koopovereenkomst door Frère op grond van hetzij artikel 3:69 lid 1 BW hetzij artikel 2:203 lid 1 BW. Anders dan [geïntimeerde] meent, gaat het in beide gevallen om bekrachtiging waarvoor de eisen gelden zoals geregeld in artikel 3:69 BW. Deze bepaling vindt op grond van artikel 3:78 BW overeenkomstige toepassing op artikel 2:203 BW, zodat in het laatste geval voor bekrachtiging geen andere of lichtere eisen gelden. In rov. 3.4 van het verwijzingsarrest (van 3 februari 2017) heeft de Hoge Raad, met verwijzing naar de artikelen 3:69 in verbinding met 3:33 en 3:37 BW, geoordeeld dat voor bekrachtiging is vereist dat de verklaring houdende bekrachtiging tot de wederpartij is gericht en die wederpartij heeft bereikt (hier Van der Vrande). In rov. 5.1 van het arrest van 23 januari 2018 heeft het hof geoordeeld dat de daar weergegeven gronden geen bekrachtiging inhouden. Van die oordelen komt het hof niet terug.
2.2
Volgens [geïntimeerde] heeft Frère de koopovereenkomst toch wel (al dan niet stilzwijgend) bekrachtigd dan wel de schijn ervan gewekt. Dit blijkt volgens hem uit de aard van de aankoop van de grond door Frère, die ontwikkeling, beheer en advies over vastgoed ten doel heeft, met de telkens met Van der Vrande besproken bedoeling het perceel te herontwikkelen en door te verkopen. Frère heeft niet geprotesteerd tegen haar oproeping van 27 februari 2009 voor het transport op 1 mei 2009. Verder heeft Frère als koper van de grond met de gemeente onderhandeld over het bouwproject op de gekochte locatie, en tegen de gemeente zowel een civielrechtelijke als een bestuursrechtelijke procedure gevoerd. Daarbij is ( [A] van) Van der Vrande nauw betrokken geweest. Deze heeft in een hoorzitting van 28 september 2009 als de derde-belanghebbende aangegeven dat een intentieverklaring was bedoeld
“voor de heer [A] of zijn rechtsopvolgers. Frère is meteen akkoord gegaan met die parkeernorm van 1.5.”Frère heeft een vergunningsaanvraag ingediend, een adviseur en een architect voor de bouwplannen ingeschakeld en daarover zelfs overleg gevoerd met de eindgebruikers, waaronder Woonpartners.
In de procedure van Van der Vrande tegen Frère, resulterend in het gewijsde van 28 augustus 2013, heeft Frère zich bij conclusie van antwoord van 30 september 2009 als contractspartij gesteld en zich daarbij beroepen op vernietiging van die overeenkomst wegens dwaling dan wel ontbinding ervan wegens een tekortkoming.
2.3
Naar het oordeel van het hof blijkt uit geen van alle argumenten in de eerste alinea van rov. 2.2 dat Frère tegenover Van der Vrande (daar gaat het hier om) heeft verklaard de koopovereenkomst te bekrachtigen. Dit ligt evenmin besloten in de diverse gedragingen van Frère jegens anderen dan Van der Vrande, ook niet in onderling verband en samenhang bezien.
Ook enkel het innemen van de stelling door Frère (in de conclusie van antwoord van 30 september 2009, zie de tweede alinea van rov. 2.2) dat zij bij het ondertekenen van de overeenkomst heeft gedwaald dan wel dat de overeenkomst wegens een tekortkoming moet worden ontbonden, impliceert nog geen bekrachtiging in deze zin, laat staan dat Van der Vrande dat zo had moeten begrijpen. Nu Frère in dit stuk het standpunt inneemt dat de overeenkomst wegens dwaling ongeldig is en zij in ieder geval niet zal nakomen, had [geïntimeerde] nader moeten toelichten waarom Van der Vrande de conclusie van antwoord c.q. de proceshouding van Frère desondanks als een bekrachtigingsverklaring als bedoeld in artikel 3:69 BW had moeten begrijpen. Ook de bedoeling die Frère zelf met het stuk had, was kennelijk niet het uitbrengen van een bekrachtigingsverklaring. Frère heeft zich in de procedure immers op het standpunt gesteld dat bekrachtiging van de rechtshandeling in het verleden al had plaatsgevonden, namelijk tijdens een vergadering van aandeelhouders. Het hof heeft al geoordeeld dat dat standpunt onjuist is (zie de voorlaatste zin van rov. 2.1). De gestelde uitleg van de stellingen in de procedure als bekrachtigingsverklaring is dus onvoldoende onderbouwd, zodat niet aan bewijslevering wordt toegekomen, nog daargelaten dat een voldoende specifiek bewijsaanbod ontbreekt.
2.4
Ook overigens blijkt niet dat partijen destijds in hun onderlinge verhouding stilzwijgend van bekrachtiging zijn uitgegaan. Nog voor de conclusie van antwoord had immers (de advocaat van) Van der Vrande al, toen zij beslag wilde leggen, ontdekt dat Frère bij het aangaan van de verkoopovereenkomst van 21 maart 2007 (nog) helemaal niet was opgericht en daarop bij brief van 15 juni 2009 [geïntimeerde] en zijn broer persoonlijk tot nakoming gesommeerd. Van der Vrande heeft dit een en ander vermeld in haar inleidende dagvaarding van 25 juni 2009 (sub 11 e.v.) en daarin op uiteenlopende gronden te kennen gegeven dat zij een door [geïntimeerde] en zijn broer gegeven toestemming tot het aangaan van de koopovereenkomst op naam van Frère wegens het ontbreken van een volmacht als ongeldig beschouwde en dat zij een eventuele bekrachtiging ook niet accepteerde. Daarom moet er in deze procedure (alhoewel Frère wel als contractspartij is beschouwd in het gewijsde van 28 augustus 2013, dat hier tussen andere partijen niet geldt) van worden uitgegaan dat geen bekrachtiging heeft plaatsgehad.
2.5
[geïntimeerde] heeft nog verdedigd en te bewijzen aangeboden dat Van der Vrande bij het aangaan van de koopovereenkomst wist dat zij verkocht aan Frère als vennootschap in oprichting. Maar ook dan was, zoals [geïntimeerde] inziet, nu ingevolge artikel 2:203 BW, een bekrachtiging vereist en zo’n rechtsgeldige bekrachtiging ontbreekt nu eenmaal.
2.6
Daarmee blijft [geïntimeerde] (naast zijn broer hoofdelijk) aansprakelijk voor de schade aan de zijde van Van der Vrande als gevolg van het niet kunnen instaan door hen van de door hen gepretendeerde volmacht van de ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst niet bestaande rechtspersoon Frère, zoals uitgemond in het verstekarrest van 12 juni 2018. Dan komt de meer subsidiaire vordering onder II (ook als er geen verbod van reformatio in pejus voor het rechtsmiddel van verzet zou gelden) niet meer aan de orde (zie ook rov. 5.7 van het tussenarrest van 23 januari 2018).
2.7
[geïntimeerde] bestrijdt nog dat Van der Vrande als gevolg van hun niet kunnen instaan voor de door hen gepretendeerde volmacht schade heeft geleden. Het hof verwijst daarvoor echter naar rov. 2.4 van het verstekarrest van 12 juni 2018. De mogelijkheid van schade als gevolg van hun niet kunnen instaan is voldoende aannemelijk: procedure- en advieskosten alsmede eigen inkomstenverlies. Maar het oordeel daarover is uiteindelijk aan de schadestaatrechter.
2.8
Partijen hebben geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Daarom passeert het hof hun bewijsaanbiedingen.

3.De slotsom

3.1
Het verzet slaagt niet. De veroordelingen in het verstekarrest van 12 juni 2018 blijven in stand. De door [geïntimeerde] in verzet ingestelde restitutievordering c.a. zal worden afgewezen.
3.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de kosten van het verzet, maar Van der Vrande in de kosten van het bevel ex artikel 22 Rv in het tussenarrest van 1 oktober 2019.
De kosten voor de procedure in verzet aan de zijde van Van der Vrande zullen worden vastgesteld op:
- verschotten nihil
- salaris advocaat € 1.114 (resterende 1 punt van appeltarief II (maximum is 3)).
De kosten van de procedure tot het bevel ex artikel 22 Rv aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- verschotten nihil
-salaris advocaat € 557 (0,5 punt x appeltarief II).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep na verwijzing en verzet:
verwerpt het verzet en bekrachtigt het verstekarrest van 12 juni 2018;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het verzet, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Van der Vrande vastgesteld op nihil voor verschotten en op € 1.114 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt Van der Vrande in de kosten van de procedure tot het bevel ex artikel 22 Rv, tot aan het tussenarrest van 1 oktober 2019 aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op nihil voor verschotten en op € 557 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze laatste veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de restitutievordering af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, C.J.H.G. Bronzwaer en M.B. Beekhoven van den Boezem, is door de voorzitter ondertekend en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2021.