ECLI:NL:GHARL:2021:6512

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
21-002589-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor mishandeling met gevangenisstraf en taakstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Overijssel. De verdachte is veroordeeld voor mishandeling, meermalen gepleegd, tot een gevangenisstraf van 1 dag, met aftrek van het voorarrest, en een taakstraf van 120 uren, waarvan 80 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn deels toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 10 februari 2019, waarbij de verdachte twee personen heeft mishandeld. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerder vonnis waarin hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk. Het hof heeft het eerdere vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het tot een andere strafoplegging is gekomen. De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte handelde uit noodweer, maar het hof heeft dit beroep verworpen, omdat er geen sprake was van een noodzakelijke verdediging. De verdachte is eerder onherroepelijk veroordeeld voor een soortgelijk feit, wat heeft meegewogen in de strafoplegging. Het hof heeft vastgesteld dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, maar heeft geen gevolgen verbonden aan deze overschrijding. De uiteindelijke strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002589-19
Uitspraak d.d.: 1 juli 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Overijssel van 10 mei 2019 met parketnummer
08-032852-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 17 juni 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde en veroordeling van verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 3 jaren en een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis. Daarnaast is toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen van [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2] tot bedragen van respectievelijk € 200,- en € 459,- met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. T. Urbanus, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn beide toegewezen tot een bedrag van € 200,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen, omdat het tot een andere strafoplegging komt.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 10 februari 2019 te [plaats] , [benadeelde partij1] en/of [benadeelde partij2] heeft mishandeld door een of meerdere malen die voornoemde [benadeelde partij1] en/of [benadeelde partij2] op/tegen het hoofd, althans op/tegen het lichaam, te slaan en/of te stompen, ten gevolge waarvan die voornoemde [benadeelde partij1] en/of [benadeelde partij2] op de grond is/zijn gevallen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 10 februari 2019 te [plaats] , [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2] heeft mishandeld door die voornoemde [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2] tegen het hoofd te slaan, ten gevolge waarvan die voornoemde [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2] op de grond zijn gevallen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Nadere overwegingen

Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw overeenkomstig haar pleitnota aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, subsidiair noodweerexces, als bedoeld in artikel 41, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsvrouw heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Daarnaast heeft de raadsvrouw gesteld dat indien de verdachte de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging.
Daartoe heeft de verdediging de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd. Verdachte heeft naar [benadeelde partij1] uitgehaald, nadat hij van hem een duw had gekregen en daarvoor al op agressieve toon was benaderd. Verdachte werd dus ogenblikkelijk en wederrechtelijk aangerand. In de gegeven omstandigheden was vluchten voor verdachte volgens de raadsvrouw geen reëel alternatief en ook niet redelijk. Het geven van een klap aan [benadeelde partij1] na de verbale agressie en de duw was proportioneel. Dit geldt ook voor de duw dan wel de klap die verdachte aan [benadeelde partij2] heeft gegeven, nadat zij op verdachte af kwam lopen. Zij hoorde immers bij [benadeelde partij1] en was ook verbaal agressief tegen verdachte.
Voor zover de verdediging niet proportioneel wordt geacht, heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte ten tijde van het incident aan een nog onbehandelde PTSS leed vanwege traumatische herinneringen in zijn jeugd en een voorval waarbij hij zelf slachtoffer was van zinloos geweld. Toen verdachte agressief werd benaderd en een duw kreeg, werd zijn trauma getriggerd en heeft hij in paniek en uit angst uitgehaald en een duw gegeven. Aannemelijk is aldus volgens de raadsvrouw dat verdachte uit een hevige gemoedsbeweging dan wel emotie heeft gehandeld.
Om een geslaagd beroep op één van beide strafuitsluitingsgronden te kunnen doen is vereist dat er sprake is geweest van een noodweersituatie, kort gezegd: een noodzakelijke verdediging van eigen lijf of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Het hof stelt voorop dat de verklaringen van aangevers [benadeelde partij2] en [benadeelde partij1] consistent en gedetailleerd zijn en elkaar ondersteunen. Hun verklaringen vinden bovendien ondersteuning in overige bewijsmiddelen, te weten in onderdelen van de verklaring van verdachte, de bevindingen van verbalisanten en het geconstateerde letsel. Het hof ziet dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangevers en het hof zal deze verklaringen dan ook als uitgangspunt nemen.
Het hof stelt vast dat uit de verklaringen van aangevers [benadeelde partij2] en [benadeelde partij1] volgt dat verdachte hun benaderde en maar bleef vragen of hij kon helpen. Zij hebben beiden gezegd dat dat niet nodig was en, omdat verdachte bleef aandringen, meermalen aangegeven dat hij weg moest gaan. Toen verdachte dat niet deed, heeft [benadeelde partij1] uiteindelijk tegen verdachte gezegd "Rot toch eens op en laat ons met rust" of woorden van gelijke strekking en heeft hij verdachte weggeduwd. Verdachte heeft in reactie op de duw van [benadeelde partij1] naar [benadeelde partij1] uitgehaald en heeft hem in zijn gezicht geraakt en deze is vervolgens op de grond terecht gekomen. Verbalisanten, die ter plaatse op ongeveer een afstand van 50 meter stonden, zagen dat [benadeelde partij1] op de grond lag en dat verdachte vervolgens [benadeelde partij2] naar de grond sloeg door vol uit te halen naar haar gezicht.
Het hof is van oordeel dat uit voornoemde gang van zaken kan worden vastgesteld dat door het duwen van de verdachte door [benadeelde partij1] sprake is van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding van het lichaam van verdachte.
Het hof is voorts van oordeel dat er in die situatie geen sprake was van een zodanige onmiddellijke wederrechtelijk aanranding dat een verdediging daartegen geboden of noodzakelijk was. Het hof heeft bij die beoordeling gelet op de zeer geringe ernst van de duw, alsmede de omstandigheden waaronder deze duw werd gegeven, namelijk nadat verdachte reeds meermalen was gevraagd om weg te gaan en de omstandigheid dat verdachte, ook direct nadat de duw was gegeven nog de mogelijkheid had om weg te gaan.
Het beroep op noodweer wordt daarom verworpen.
Het beroep op noodweer-exces wordt om de hiervoor beschreven redenen eveneens verworpen. Daar komt bij dat de gestelde hevige gemoedsbeweging als gevolg van de aanranding naar het oordeel van het hof niet aannemelijk is geworden.
Voor zover het beroep op noodweer(exces) tevens geacht wordt te zijn gericht op [benadeelde partij2] , dan wordt dit beroep eveneens verworpen, nu nergens uit kan worden vastgesteld dat er sprake was van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door deze [benadeelde partij2] .

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft aangevers 's nachts lastiggevallen en heeft hen, nadat hem meermalen is gevraagd om weg te gaan, beiden met kracht geslagen ten gevolge waarvan aangevers naar de grond zijn gegaan. Verdachte heeft aangevers hiermee pijn en letsel toegebracht en tevens is hierdoor bij hen (im)materiële schade ontstaan. Door aldus te handelen heeft verdachte niet alleen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangevers, ook zorgen dergelijke gedragingen voor gevoelens van angst bij zowel slachtoffers als bij direct of indirect betrokken personen.
Uit een verdachte betreffende uittreksel uit het justitiële documentatieregister d.d. 19 mei 2021 blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een soortgelijk feit.
Het hof overweegt dat uit het hiervoor genoemde uittreksel Justitiële Documentatie volgt dat aan verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit bij onherroepelijke uitspraak wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd en dat deze taakstraf daadwerkelijk is verricht. Ingevolge art. 22b lid 2 Sr is het opleggen van uitsluitend een taakstraf daardoor niet mogelijk.
Uit een reclasseringsadvies van 2 mei 2019, dat ten aanzien van een andere strafzaak is opgemaakt, volgt dat verdachte ervan overtuigd is geraakt dat discriminatie een rol speelt in de wijze waarop hij bejegend wordt. Hij heeft een belast verleden en is nog steeds onder psychotherapeutische behandeling vanwege PTSS-klachten. Hij kwam op vijfjarige leeftijd door tussenkomst van familieleden naar Nederland omdat hij door zijn moeder werd mishandeld en heeft zijn jeugd in tehuizen en pleeggezinnen doorgebracht. Hij heeft een zoon uit een beëindigde relatie met wie hij onder begeleiding contact heeft. Hij gebruikt alcohol en wiet, maar er zijn geen signalen dat sprake is van problematisch gebruik. Ook heeft hij knieklachten waardoor hij met krukken loopt. De reclassering ervaart verdachte als iemand die wat van het leven wil maken en niet kiest voor de route van criminaliteit. De indruk bestaat dat de trauma's uit het verleden hem hierbij in de weg zitten. Verdachte was in 2014 in behandeling bij GGZ Mediant vanwege emotieregulatie-problematiek. Destijds was de diagnose borderline persoonlijkheidsproblematiek op basis van hechtingsstoornis gesteld. Ondanks die behandeling en zijn huidige behandeling bij Cohesie, zijn de behandeldoelen nog niet bereikt. De heer [naam] van Ambulante Zorg Twente heeft de begeleiding over februari 2019 overgenomen en investeert vooral in contactopbouw. De begeleiding richt zich op omgang met zijn zoon, een opleiding volgen en een andere woonruimte zoeken.
Namens verdachte is onder meer bepleit om er bij de strafoplegging rekening mee te houden dat verdachte ten tijde van het incident nog niet in behandeling was voor zijn traumatische verleden en inmiddels in een vrijwillig kader hard aan zichzelf heeft gewerkt.
Het hof stelt met de raadsvrouw en de advocaat-generaal vast dat de behandeling van deze zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Namens de verdachte is op 10 mei 2019 hoger beroep ingesteld. De zaak is in hoger beroep afgerond met een eindbeslissing op 1 juli 2021. Gelet op de relatief geringe overschrijding ziet het hof geen aanleiding hieraan gevolgen te verbinden en wordt volstaan met louter het constateren van de overschrijding.
Gelet op het voorgaande en de ernst van het feit acht het hof de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 1 dag, die gelijk is aan de tijd dat verdachte in voorlopige hechtenis heeft gezeten, en een werkstraf voor de duur van 120 uren waarvan 80 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden. Vanwege het tijdsverloop en omdat verdachte niet meer in aanraking is geweest met politie en justitie ziet het hof geen meerwaarde in de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.000,00 bestaande uit immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 200,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 200,-. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.859,- bestaande uit € 159,00 aan materiële schade en € 1.700,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 200,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 959,-, bestaande uit € 159,- aan materiële en € 800,- aan immateriële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
De benadeelde partij heeft het bedrag van haar oorspronkelijke vordering in hoger beroep verhoogd tot een bedrag van € 3.016,17. Dit betreffen verhogingen van de materiële schade met een bedrag van € 357,17 en de immateriële schade met een bedrag van € 800,-. Toewijzing van de aanvullende vordering zoals hierboven omschreven acht het hof - met de raadsvrouw en advocaat-generaal - gelet op artikel 421 Wetboek van Strafvordering niet mogelijk, zodat de benadeelde partij voor dit deel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het hof ziet aanleiding om deze maatregel tevens op te leggen met betrekking tot een extra bedrag van € 357,17 in verband met schade geleden door het slachtoffer als gevolg van haar in rekening gebrachte kosten van het eigen risico van haar ziektekostenverzekering.
Uit de bewoordingen alsmede de geschiedenis van de totstandkoming van art. 36f Sr volgt dat de in die bepaling bedoelde maatregel een strafrechtelijke sanctie is die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd. De schadevergoedingsmaatregel kan door de rechter ook worden opgelegd indien het slachtoffer geen schadevergoeding heeft gevorderd of niet in zijn vordering kan worden ontvangen. (vgl. Hoge Raad 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o 2.9.2)

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22b, 22c, 22d, 36f, 57, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) dag.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 200,00 (tweehonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 200,00 (tweehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 4 (vier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
10 februari 2019.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 959,00 (negenhonderdnegenenvijftig euro) bestaande uit € 159,00 (honderdnegenenvijftig euro) materiële schade en
€ 800,00 (achthonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1316,17 (dertienhonderdzestien euro en zeventien cent) bestaande uit € 516,17 (vijfhonderdzestien euro en 17 cent) materiële schade en € 800,00 (achthonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 23 (drieëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
10 februari 2019.
Aldus gewezen door
mr. O. Anjewierden, voorzitter,
mr. M.B. de Wit en mr. M.C. van Linde, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. Wijmenga, griffier,
en op 1 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.