ECLI:NL:GHARL:2021:6381

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
200.282.641/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verstek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstekzaak over ontkenning handtekening in overeenkomst van geldlening

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep in een verstekzaak met betrekking tot een overeenkomst van geldlening. De eiser, die in hoger beroep ging, ontkende stellig dat hij de handtekening op de overeenkomst had geplaatst. De overeenkomst was opgesteld op 21 juni 2019, waarin de eiser verklaarde een lening van € 3.000,- te hebben ontvangen van de gedaagde. De gedaagde had in eerste instantie de vordering bij de kantonrechter ingesteld, die deze had toegewezen, maar de eiser ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de eiser de handtekening stellig had ontkend, wat betekende dat de overeenkomst geen bewijskracht had totdat het tegendeel was bewezen. Aangezien de gedaagde niet in hoger beroep was verschenen, kon zij geen bewijs leveren. Het hof concludeerde dat de gedaagde niet had aangetoond dat zij het geld daadwerkelijk had uitgeleend, en wees de vordering af. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de gedaagde in de kosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.282.641/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 8250900)
arrest van 29 juni 2021
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats1] ,
eiser in hoger beroep,
bij de kantonrechter: gedaagde,
hierna:
[eiser],
advocaat: mr. E.D. Kruidhof-Dijk, die kantoor houdt in Emmen,
tegen
[gedaagde],
wonend in [woonplaats2] ,
gedaagde in hoger beroep,
bij de kantonrechter: eiseres,
hierna:
[gedaagde],
in hoger beroep niet verschenen.

1.De procedure bij de kantonrechter

Voor de procedure bij de kantonrechter verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 2 juni 2020 dat de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 26 augustus 2020,
- het op 9 september 2020 aan [gedaagde] verleende verstek,
- de memorie van grieven, met één productie.
2.2
Vervolgens heeft [eiser] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
3.1
Van april 2019 tot juni 2019 bestond tussen [gedaagde] en [eiser] een affectieve relatie.
3.2
In een “Overeenkomst geldlening” met datum van 21 juni 2019 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
De ondergetekenden:
Naam geldlener, [eiser]
wonende te Plaats, [woonplaats1]
hierna te noemen geldlener
EN
Naam geldgever, [gedaagde]
wonende te Plaats, [woonplaats1] .
hierna te noemen geldgever
Overwegende dat:
Ondergetekenden een overeenkomst van geldlening wensen te af te sluiten.
Verklaren te zijn overeengekomen:
1. Geldlener verklaart van geldgever (per 21-6-2019) een lening van € (3000)
(drieduizend euro) te hebben ontvangen.
2. Geldgever verklaart deswege de in punt 1. genoemde hoofdsom schuldig te zijn aan geldgever.
3. Geldlener zal de lening aflossen:
In (8) (acht) maanden met een bedrag van € (400) (vierhonderd) euro per maand.
4. Geldlener zal de lening aflossen:
○ per bankafschrijving.
Aldus overeengekomen, in tweevoud opgemaakt en getekend: (…)
Hierna volgen de namen van [eiser] en [gedaagde] met daarachter geplaatst handtekeningen.
3.3
[gedaagde] heeft op 15 augustus 2019 een e-mail gestuurd aan het e-mailadres [eiser] @gmail.com die voor zover relevant luidt als volgt:
Beste meneer [eiser] ,
We hebben over de lening afgesproken dat u per 1 augustus zal met betaling beginnen. Vandaag is de 15 augustus en ik heb nog steeds niks van u in mijn rekening gekregen. Binnen een week zou ik de eerste termijn (€400) op mijn rekening willen hebben. Als dat niet voor 23-08 gebuurt, zal ik mijn geld van uw bankrekening laten incasseren. Daar heb ik recht op volgens de overeenkomt geldlening waar hebben we onze handtekeningen geplaatst. (…)
3.4
De mail van 15 augustus 2019 heeft [eiser] ontvangen. Hij heeft op deze mail van [gedaagde] niet gereageerd.

4.Het geschil en de beslissing van de kantonrechter

4.1
[gedaagde] heeft - samengevat - gevorderd de veroordeling van [eiser] tot betaling van € 3.000,- vermeerderd met € 450,- aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten en met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2019, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
4.2
De kantonrechter heeft in het vonnis van 2 juni 2020 de vordering van [gedaagde] toegewezen, met dien verstande dat de ingangsdatum van de wettelijke rente op
10 december 2019 is gesteld, en [eiser] voorts veroordeeld in de proceskosten.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
[eiser] vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigt en de vordering van [gedaagde] alsnog afwijst, onder veroordeling van [gedaagde] in de kosten van beide instanties. [eiser] heeft daartoe zes grieven voorgedragen. Met
grief 1betwist [eiser] het bestaan van een leningsovereenkomst.
Grief 2heeft betrekking op het passeren van bewijsaanbod van [eiser] .
Grief 3bestrijdt de toewijzing van de wettelijke rente.
Grief 4komt op tegen de toewijzing van een vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
Grief 5beklaagt zich over de onredelijke uitkomst van de procedure.
Grief 6keert zich tegen zijn veroordeling in de proceskosten.
5.2
Het hof stelt voorop dat op [gedaagde] , die zich beroept op de rechtsgevolgen van de overeenkomst van geldlening, in beginsel de stelplicht en de bewijslast rusten om voldoende aannemelijk te maken dat [eiser] de daarin beschreven overeenkomst met [gedaagde] is aangegaan. Uit artikel 157 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt dat een ondertekend geschrift tussen partijen dwingend bewijs oplevert van de daarin opgenomen overeenkomst. Maar wanneer de ondertekening door een partij stellig wordt ontkend, levert het ondertekende geschrift tegen haar geen bewijs op zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is (artikel 159 lid 2 Rv).
5.3
Naar het oordeel van het hof heeft [eiser] het plaatsen van de aan hem toegedichte handtekening in de overeenkomst stellig ontkend. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat voor een stellige ontkenning voldoende is dat de betrokkene met duidelijke en ondubbel-zinnige bewoordingen verklaart dat de handtekening onder de akte niet de zijne is. De ontkenner behoeft geen onderbouwing van zijn ontkenning te geven [1] . [eiser] heeft zowel bij de kantonrechter als in hoger beroep uitdrukkelijk de stelling ingenomen dat hij de handtekening op de overeenkomst van geldlening niet heeft geplaatst.
5.4
Het gevolg van het feit dat [eiser] de handtekening op de overeenkomst als de zijne stellig heeft ontkend, is dat de overeenkomst (zolang niet is bewezen dat [eiser] de overeenkomst heeft ondertekend) geen bewijskracht heeft. Daarmee rust de bewijslast van de echtheid van die handtekening op [gedaagde] .
5.5
Het hof zal daarom nagaan, ervan uitgaande dat aan de overeenkomst nog geen bewijskracht toekomt, of de vordering van [gedaagde] , gezien wat zij heeft aangevoerd, (op andere grond) toewijsbaar is en daarbij ook de door [eiser] gevoerde verweren bespreken.
5.6
[gedaagde] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij gedurende haar relatie met [eiser] en nadien een geldlening heeft verstrekt van € 3.000,- en dat hiertoe op
21 juni 2019 een geldleningsovereenkomst is opgesteld. Meer of andere feiten en omstandigheden over het (kennelijk in gedeelten) uitlenen van geld heeft [gedaagde] niet gesteld. Bij haar repliek in de procedure bij de kantonrechter heeft [gedaagde] ook niet uitgelegd hoe een en ander is gegaan. Zij heeft toen volstaan met het overleggen van vier schriftelijke verklaringen die, gezien hun bewoordingen, zeer beknopt en nagenoeg gelijkluidend zijn. Het gaat daarbij kennelijk in ieder geval om drie familieleden die schriftelijk hebben verklaard. Wat al deze personen verklaren, te weten dat zij gezien hebben dat [gedaagde] op
21 juni 2019 € 3.000,- aan [eiser] heeft overhandigd en dat zij vervolgens een overeenkomst van geldlening hebben ondertekend, stemt niet geheel overeen met wat [gedaagde] heeft gesteld, als hiervoor weergegeven.
5.7
[eiser] heeft betwist dat hij geld van [gedaagde] heeft geleend en aangevoerd dat [gedaagde] dit stelt om hem het leven zuur te maken nadat hij hun verloving heeft verbroken. [eiser] heeft verder de betrouwbaarheid van de door [gedaagde] overgelegde schriftelijke verklaringen in twijfel getrokken en aangevoerd dat de in de overeenkomst van geldlening achter zijn naam geplaatste handtekening in het geheel niet lijkt op de zijne.
5.8
Omdat beide partijen naar het oordeel van het hof hebben voldaan aan hun stelplicht, kan het hof de door een van beide partijen gestelde feiten niet zonder bewijslevering voor juist aannemen. Zoals hiervoor overwogen, rust op [gedaagde] de last te bewijzen dat zij het geld aan [eiser] heeft uitgeleend. Er kan (nog) niet vanuit worden gegaan dat [eiser] de overeenkomst van geldlening heeft ondertekend. Bij de door [gedaagde] overgelegde schriftelijke verklaringen zijn zodanige kanttekeningen te maken dat die het hof (nog) niet overtuigen. Omdat [gedaagde] echter niet in hoger beroep is verschenen, kan zij geen (verdere) proceshandelingen verrichten. Daarmee is (verdere) bewijslevering aan haar zijde bij deze processuele stand van zaken niet aan de orde.
5.9
De slotsom is dat [gedaagde] het bewijs van de door haar gestelde uitlening van geld niet heeft geleverd. Dat betekent dat haar vordering niet toewijsbaar is. Daarmee slaagt grief 1. De andere grieven behoeven daarmee geen afzonderlijke bespreking. De nevenvorderingen delen immers het lot van de hoofdvordering (het bedrag van de geldlening).

6.De slotsom

6.1
De grieven slagen, zodat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De vordering van [gedaagde] zal alsnog worden afgewezen.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [gedaagde] in de kosten van beide instanties veroordelen.
6.3
De kosten voor de procedure bij de kantonrechter aan de zijde van [eiser] zullen worden vastgesteld op nihil.
6.4
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [eiser] zullen worden vastgesteld op € 102,96 voor explootkosten, € 332,- voor griffierecht en € 787,- voor salaris advocaat (1 punt × tarief I).
6.5
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in Assen van 2 juni 2020 en doet opnieuw recht;
wijst de vordering van [gedaagde] af;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [eiser] wat betreft de procedure bij de kantonrechter vastgesteld op nihil en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 434,96 voor verschotten en op € 787,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de nakosten, begroot op € 163,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, O.E. Mulder en M. Willemse en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
29 juni 2021.

Voetnoten

1.zie HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:572