ECLI:NL:GHARL:2021:6354

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
200.282.922
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over huurrecht en gebruiksrecht van weiland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende het gebruik van een perceel weiland. [Appellant] was eigenaar van het weiland en heeft dit in 2001 aan de vader van [geïntimeerde] geleverd met een gebruiksbepaling die hem het recht gaf om het weiland om niet te gebruiken tot hij 67 jaar oud was of zijn veehoudersbedrijf beëindigde. [Appellant] heeft het weiland tot zijn 67e jaar gebruikt, maar na deze datum bleef hij het weiland gebruiken met stilzwijgende instemming van [geïntimeerde]. In 2018 heeft [geïntimeerde] het weiland verhuurd aan [A], waarna [appellant] zonder toestemming weer gebruik maakte van het weiland. [Geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [appellant] het weiland ontruimt en de inbreuken op zijn eigendomsrecht ongedaan maakt. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen toegewezen. In hoger beroep heeft [appellant] de vernietiging van het vonnis gevorderd, maar het hof oordeelt dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat [appellant] geen aanspraak meer kan maken op gebruik om niet van het weiland. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.282.922/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, C/16/505177 / KG ZA 20-316)
arrest in kort geding van 29 juni 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna aan te duiden als:
[appellant],
advocaat: mr. J. Nagtegaal,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna aan te duiden als:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.P.H.C. Swarts.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof verwijst naar de inhoud van het tussenarrest van 16 februari 2021, waarbij een digitale comparitie van partijen is bepaald.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van digitale comparitie van partijen van 2 juni 2021, met daaraan gehecht de spreekaantekeningen van de zijde van [appellant] .
1.3.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
[appellant] was eigenaar van een perceel weiland aan de [a-straat] in [woonplaats1] , kadastraal bekend gemeente Vreeland, sectie [Y] , nummer [nummer] , groot 26.560 m².
2.2.
Bij notariële akte van 7 december 2001 heeft [appellant] dit weiland aan de vader van [geïntimeerde] geleverd. In de leveringsakte is de volgende gebruiksbepaling opgenomen:
“(…) Partijen zijn overeengekomen dat de verkoper[ [appellant] ; toevoeging hof]
het verkochte om niet mag blijven gebruiken tot hij de leeftijd van zeven en zestig jaar heeft bereikt, danwel eerder hij zijn veehoudersbedrijf daadwerkelijk beeindigt. Verkoper zal alsdan het verkochte leveren en zal alsdan door koper[de vader van [geïntimeerde] ; toevoeging hof]
worden aanvaard in de feitelijke staat, waarin het zich ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst bevond, echter alsdan geheel ontruimd vrij van huur of pacht of ander gebruiksrecht, tenzij alsdan een huurovereenkomst wordt gesloten voor telkens één jaar. Koper is op straffe van een boete van tienduizend gulden (…) gebonden om eerst de grond in huur aan te bieden aan de verkoper voor maximaal de helft van een markt conforme huurprijs, tenzij door een dergelijke huurovereenkomst de verkoper langlopende gebruiks- of kooprechten krijgt. Deze verplichting geldt ook voor de rechtsopvolgers onder algemene-of bijzondere titel van koper. (…)”.
2.3.
Bij notariële akte van 5 juni 2002 heeft de vader van [geïntimeerde] het weiland aan [geïntimeerde] geleverd. De hiervoor weergegeven gebruiksbepaling is ook in deze leveringsakte opgenomen.
2.4.
[appellant] heeft vanaf de levering van het weiland aan de vader van [geïntimeerde] tot hij de leeftijd van 67 jaar heeft bereikt steeds het hem op grond van de gebruiksbepaling toekomende gebruiksrecht uitgeoefend.
2.5.
Op 27 oktober 2007 heeft [appellant] de leeftijd van 67 jaar bereikt. Ook nadien heeft [appellant] het weiland met (stilzwijgende) instemming van [geïntimeerde] om niet in gebruik gehad.
2.6.
In oktober 2017 hebben partijen met elkaar gesproken. Vervolgens, in de weken nadien, heeft [appellant] zijn vee van het weiland gehaald.
2.7.
In het voorjaar van 2018 heeft de heer [A] (hierna: [A] ) zijn vee op het weiland gezet krachtens een door hem met [geïntimeerde] gesloten huurovereenkomst, althans met toestemming van [geïntimeerde] .
2.8.
In de zomer van 2019 is [appellant] het weiland zonder toestemming van [geïntimeerde] weer gaan gebruiken. Hij heeft zijn vee weer op het weiland gezet, een slot om een toegangshek gehangen en een stuk weiland afgebakend met schrikdraad. [A] is daarmee het (volledig) gebruik van het weiland ontnomen.
2.9.
Ondanks gesprekken en/of correspondentie tussen (de advocaten van) partijen, zijn partijen niet tot een oplossing gekomen.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in kort geding gevorderd, kort gezegd, [appellant] te veroordelen om de inbreuken op het eigendomsrecht van [geïntimeerde] ongedaan te maken en het weiland te ontruimen en ter vrije beschikking aan [geïntimeerde] te stellen, op straffe van een dwangsom. Ook heeft [geïntimeerde] , voor het geval [appellant] met de ongedaanmaking van de bedoelde inbreuken in gebreke blijft, een machtiging gevorderd om deze zelf te bewerkstelligen, op kosten van [appellant] . Verder heeft [geïntimeerde] gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van € 5.000,00 wegens schade in verband met gederfde huurpenningen, te vermeerderen met de wettelijke rente. [geïntimeerde] heeft gevorderd [appellant] in de proces- en nakosten te veroordelen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[appellant] heeft een tegenvordering ingesteld, waarin hij heeft gevorderd, kort gezegd, [geïntimeerde] te veroordelen
primairom aan [appellant] een huurovereenkomst met betrekking tot het weiland voor te leggen en
subsidiairom te gedogen dat [appellant] het weiland kan gebruiken totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is beslist over de primaire vordering van [appellant] en de vordering van [geïntimeerde] . Ook heeft [appellant] gevorderd [geïntimeerde] in de proces- en nakosten te veroordelen.
3.3.
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter [appellant] in conventie veroordeeld om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis de inbreuken op het eigendomsrecht van [geïntimeerde] (te weten: het plaatsen van sloten op het toegangshek van het weiland, het plaatsen van schrikdraad in het weiland, het plaatsen van vee in het weiland en het plaatsen van roerende zaken in het weiland, waaronder vervoersmiddelen en/of landbouwmachines, ook ter hoogte van de ingang van het weiland, waardoor de ingang wordt geblokkeerd en belemmerd) ongedaan te maken. De voorzieningenrechter heeft [appellant] veroordeeld om na de termijn van zeven dagen het weiland ontruimd te houden en hem verboden om, op welke wijze dan ook, het weiland nadien (opnieuw) in gebruik te nemen dan wel anderszins te betreden. Ook heeft de voorzieningenrechter [appellant] veroordeeld om het weiland binnen zeven dagen na betekening van het vonnis ter vrije beschikking te stellen aan [geïntimeerde] , op straffe van verbeurte van een dwangsom en [geïntimeerde] gemachtigd om, voor het geval [appellant] in gebreke blijft met de veroordeling tot ongedaanmaking, de ongedaanmaking zelf te bewerkstelligen, met bepaling dat de kosten ter uitvoering van deze machtiging ten laste komen van [appellant] . De voorzieningenrechter heeft [appellant] daarbij veroordeeld in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het in conventie meer of anders gevorderde heeft de voorzieningenrechter afgewezen.
De tegenvordering van [appellant] is afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Vordering
4.1.
[appellant] heeft in hoger beroep, onder aanvoering van acht grieven, gevorderd dat het bestreden vonnis in kort geding zal worden vernietigd en dat het hof, opnieuw recht doende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen en de vorderingen van [appellant] alsnog zal toewijzen. Ook heeft hij gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, waaronder begrepen de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
Spoedeisend belang
4.3.
Het hof stelt voorop dat bij beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437).
4.4.
Naar het oordeel van het hof vloeit de spoedeisendheid van de vorderingen van partijen over en weer voort uit de aard van die vorderingen. Gelet op de aanspraak die [appellant] ook in hoger beroep maakt op huur of gebruik om niet van het weiland, heeft [geïntimeerde] als eigenaar van het weiland ook in hoger beroep een voldoende spoedeisend belang bij de gevorderde voorzieningen omtrent het gebruik van het weiland en zijn andere, daarmee verband houdende (neven)vorderingen. Dat brengt mee dat ook [appellant] nog voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn tegenvorderingen.
Gebruiksbepaling, zelfstandige overeenkomst
4.5.
De vraag die het hof in de kern in dit hoger beroep in kort geding moet beantwoorden, is of voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter in voorkomend geval zal oordelen dat [appellant] jegens [geïntimeerde] nog aanspraak kan maken op huur of gebruik om niet van het weiland.
4.6.
Voor de beantwoording van die vraag is allereerst van belang wat partijen zijn overeengekomen. Het hof is met toepassing van de Haviltex-maatstaf van oordeel dat de bewoordingen van de in de leveringsakte van 2001 opgenomen - hiervoor onder 2.2 weergegeven - gebruiksbepaling helder en eenduidig zijn. [appellant] mag het weiland om niet blijven gebruiken tot hij de leeftijd van 67 jaar bereikt heeft of tot hij, zoveel eerder, zijn veehoudersbedrijf daadwerkelijk beëindigt. Voor een andere uitleg bieden de bewoordingen en de (overige) inhoud van de leveringsakte gelezen in zijn geheel geen aanknopingspunten. Verklaringen of gedragingen die tot een andere uitleg nopen, zijn niet voldoende door [appellant] naar voren gebracht, zoals ook hierna wordt overwogen.
4.7.
Wel heeft [appellant] voor het eerst ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat genoemde gebruiksbepaling in de leveringsakte van 2001 de gemaakte afspraak niet juist zou weergeven en dat afgesproken zou zijn dat hij het weiland om niet mocht gebruiken tot hij de leeftijd van 67 jaar bereikte dan wel tot hij - op een later moment - zijn veehoudersbedrijf zou beëindigen. De enkele omstandigheid dat [appellant] zelf in zijn brief van 26 april 2018 [geïntimeerde] wijst op deze volgens hem overeengekomen, andersluidende afspraak is in het licht van de in de notariële leveringsakte van 2001 opgenomen gebruiksbepaling onvoldoende om het bestaan van deze andersluidende afspraak aannemelijk te achten dan wel om [appellant] toe te laten tot bewijslevering van een dergelijke andersluidende afspraak. Daarvoor zijn voor het overige door [appellant] ook geen concrete feiten en omstandigheden aangedragen.
4.8.
Verder heeft [appellant] in zijn memorie van grieven nog aangevoerd dat náást de in de leveringsakte van 2001 opgenomen gebruiksbepaling de mondelinge afspraak geldt dat [appellant] het weiland om niet mag gebruiken, zolang hij een veehoudersbedrijf heeft, maar ook daarin kan [appellant] niet worden gevolgd. Ter zitting heeft [appellant] immers desgevraagd zelf te kennen gegeven dat er na de leveringsakte van 2001 geen nieuwe afspraken omtrent het gebruik van het weiland zijn gemaakt.
4.9.
Vaststaat dat [appellant] op 27 oktober 2007 de leeftijd van 67 jaar heeft bereikt. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat [appellant] op die datum nog een veehoudersbedrijf uitoefende, eindigde het recht van [appellant] om het weiland om niet te gebruiken krachtens de gebruiksbepaling in elk geval op die datum. Op grond van de gebruiksbepaling diende [appellant] het weiland na het eindigen van het gebruiksrecht te leveren aan [geïntimeerde] , tenzij alsdan een huurovereenkomst met betrekking tot het weiland werd gesloten. In de gebruiksbepaling is voorts opgenomen dat
“Koper (…) op straffe van een boete van tienduizend gulden (…) gebonden”is om het weiland
“eerst (…) in huur aan te bieden aan de verkoper voor maximaal de helft van een markt conforme huurprijs (…)”.
4.10.
[appellant] is het weiland na 27 oktober 2007 om niet blijven gebruiken. [geïntimeerde] heeft hiermee, zo blijkt uit de feitelijke gang van zaken, (stilzwijgend) ingestemd. Niet in geschil is dat [geïntimeerde] na het eindigen van het op de gebruiksbepaling gebaseerde gebruiksrecht geen huurovereenkomst als bedoeld in die gebruiksbepaling aan [appellant] heeft aangeboden. Ter zitting heeft [appellant] desgevraagd verklaard dat hij [geïntimeerde] ook niet om een dergelijke huurovereenkomst heeft gevraagd. [appellant] heeft niet gesteld dat hij [geïntimeerde] ter zake van een tekortkoming in de nakoming van enige uit de gebruiksbepaling voortvloeiende verplichting in gebreke heeft gesteld en/of dat hij aanspraak heeft gemaakt op de in de gebruiksbepaling aan de verplichting tot het aanbieden van een huurovereenkomst verbonden boete.
4.11.
Onder die omstandigheden is het hof met toepassing van de Haviltex-maatstaf, net als de voorzieningenrechter, van oordeel dat partijen er kennelijk voor hebben gekozen om het huurbeding buiten toepassing te laten en de situatie na het eindigen van het gebruiksrecht op grond van de gebruiksbepaling vorm te geven op een andere wijze, namelijk in de vorm van een zelfstandige (stilzwijgende) overeenkomst van onbepaalde duur tot gebruik om niet van het weiland door [appellant] . In zoverre is naar het oordeel van het hof na 27 oktober 2007 dan ook geen sprake van ‘een voortgezet gebruiksrecht’ als door [appellant] betoogd, maar van een nieuwe overeenkomst tussen partijen op grond waarvan [appellant] wederom het weiland om niet mag gebruiken. Een huurbeding als deel uitmakend van de gebruiksbepaling in de leveringsakte van 2001, zijn partijen bij die nieuwe overeenkomst niet overeengekomen, althans dat is niet gesteld. [appellant] heeft ook geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat hij er op mocht vertrouwen dat [geïntimeerde] gehouden was om hem een huurovereenkomst aan te bieden.
Opzegging
4.12.
Indien, zoals in het onderhavige geval, wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt dat de (duur)overeenkomst in beginsel opzegbaar is.
De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat. Uit diezelfde eisen kan, eveneens in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval, voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854 en HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163).
4.13.
Voorshands is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] gerechtigd is de overeenkomst aan [appellant] op te zeggen, ongeacht of die opzegging berust op een zwaarwegende grond. Het hof neemt daartoe het volgende in aanmerking.
4.14.
[geïntimeerde] heeft als eigenaar van het weiland een evident economisch en eigenaars belang bij opzegging van de overeenkomst. Na opzegging staat het hem immers vrij het weiland te verhuren aan een derde ( [A] ) of anderszins te gelde te maken.
4.15.
[appellant] heeft gesteld dat ook hij een economisch belang heeft bij het gebruik van het weiland, omdat hij inkomsten uit het weiland genereerde en heeft geïnvesteerd in het weiland. Nog daargelaten dat [appellant] de gestelde inkomsten slechts heeft onderbouwd met een blote schatting van zijn bedrijfsinkomsten ter zitting, valt niet in te zien dat zijn economisch belang als gebruiker om niet van het weiland op zou wegen tegen voormeld economisch belang van de eigenaar van het weiland.
[appellant] heeft voorts gesteld een emotioneel belang bij het gebruik van het weiland te
hebben. Nog daargelaten dat een dergelijk emotioneel belang naar het oordeel van het hof te weinig gewicht in de schaal legt tegenover het economische en eigenaarsbelang van [geïntimeerde] , acht het hof het enkele betoog van [appellant] dat hij het weiland al sinds 1968 in gebruik heeft onvoldoende om een emotioneel belang aannemelijk te achten.
4.16.
Daarbij komt dat [appellant] inmiddels 80 jaar is. Hij heeft (in elk geval vanaf 2018) nog slechts een beperkte veestapel van ongeveer vijftien dieren (minikoeien, paarden, schapen en pony’s) die hij wil weiden en hij heeft - zo heeft [geïntimeerde] onweersproken gesteld - de gelegenheid zijn vee rondom zijn woning op andere, hem in eigendom toebehorende percelen te weiden. Bovendien heeft [appellant] het weiland krachtens de nieuwe overeenkomst jarenlang om niet kunnen gebruiken totdat dit gebruik hem ingevolge het bestreden vonnis in kort geding is verboden. Gelet daarop legt het economisch en eigenaarsbelang van [geïntimeerde] bij opzegging van de overeenkomst naar het oordeel van het hof beduidend meer gewicht in de schaal dan het door [appellant] gestelde belang bij voortzetting van de gebruiksovereenkomst.
4.17.
Voor zover [appellant] heeft betoogd dat bij deze belangenafweging meegewogen dient te worden dat [geïntimeerde] hem geen huurovereenkomst heeft aangeboden, faalt dit betoog.
Naar het oordeel van het hof had het voor de hand gelegen dat [appellant] in dat geval aan [geïntimeerde] verzocht zou hebben hem een huurovereenkomst aan te bieden. Een dergelijk verzoek heeft [appellant] naar eigen zeggen - zoals hiervoor onder 4.10 overwogen - echter niet gedaan. Voor het in het nadeel van [geïntimeerde] meewegen van de omstandigheid dat hij [appellant] geen huurovereenkomst heeft aangeboden, is dan geen plaats.
Voor zover in de spreekaantekeningen van de zijde van [appellant] alsnog een verzoek aan [geïntimeerde] tot het aanbieden van een huurovereenkomst moet worden gelezen, gaat het hof daaraan voorbij. Een huurbeding als deel uitmakend van de gebruiksbepaling in de leveringsakte van 2001, maakt immers geen onderdeel uit van de nieuwe gebruiksovereenkomst die het hof, met de voorzieningenrechter, gesloten acht na 27 oktober 2007, zodat het aanbieden van een huurovereenkomst een gepasseerd station is.
4.18.
Daarenboven heeft [appellant] in het kader van de belangenafweging nog aangevoerd dat [A] onzorgvuldig gebruik maakt van het weiland, dat [A] op verre afstand van het weiland woont en er niet snel kan zijn als zijn vee uitbreekt, dat [A] gebruik maakt van het hek voor de woning van [appellant] en [appellant] daardoor schade berokkent en dat [appellant] het uitbreken van het vee van [A] wenst te voorkomen, omdat dit hem hoge boetes kan opleveren. Aan deze stellingen gaat het hof voorbij. Nog daargelaten dat [appellant] deze stellingen niet heeft onderbouwd, heeft te gelden dat deze, ook als het hof veronderstellenderwijs van de juistheid hiervan zou uitgaan, niet tot een andere belangenafweging zouden leiden.
4.19.
[appellant] betwist dat het gebruik is opgezegd, omdat dit niet uit enig verifieerbaar stuk blijkt. Dat argument miskent dat een wilsverklaring, zoals een opzegging van een overeenkomst, in iedere vorm kan geschieden en in een of meer gedragingen besloten kan liggen (artikel 3:37 lid 1 BW).
4.20.
Vaststaat dat partijen in oktober 2017 met elkaar gesproken hebben.
Volgens [geïntimeerde] heeft hij [appellant] tijdens dit gesprek laten weten dat hij zijn kosten
gedekt wilde hebben, waarop [appellant] te kennen heeft gegeven dat hij niet bereid was om voor het gebruik van het weiland te betalen, waarna [geïntimeerde] heeft gezegd dat hij het weiland dan zou gaan verhuren aan [A] .
[appellant] heeft de door [geïntimeerde] gestelde inhoud van het gesprek in oktober 2017 betwist.
Niet in geschil is echter dat [appellant] zijn vee bij nadering van de winter van 2017/2018 van het weiland heeft gehaald en dat [A] - zo al niet op basis van een huurovereenkomst met [geïntimeerde] in elk geval met toestemming van [geïntimeerde] - zijn vee in het voorjaar van 2018 op het weiland heeft gezet. Bij brief van 26 april 2018 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] , onder verwijzing naar het gesprek in oktober 2017, te kennen gegeven dat hij volgens hem nog steeds aanspraak kan maken op gebruik om niet van het weiland, omdat hij nog steeds ‘boer is’, en heeft hij [geïntimeerde] verzocht om opnieuw met hem in gesprek te gaan. Niet in geschil is voorts dat [appellant] in 2018 geen gebruik heeft gemaakt van het weiland. Dit wordt ook bevestigd in de door [appellant] in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van de heer [B] (hierna: [B] ). In deze verklaring meldt [B] dat [appellant] het weiland in het jaar 2018 niet gebruikt heeft. Ter zitting heeft [appellant] desgevraagd te kennen gegeven dat de verklaring van [B] juist is en dat hij het weiland in 2018 niet heeft gebruikt, omdat [A] het weiland toen in handen had.
4.21.
Uit deze feiten en omstandigheden kan het hof niets anders opmaken dan dat [geïntimeerde] in of omstreeks oktober 2017, maar in elk geval in het voorjaar van 2018 de nieuwe overeenkomst met [appellant] heeft opgezegd en dat [appellant] dit in redelijkheid ook zo had dienen te begrijpen.
4.22.
Weliswaar stelt [appellant] dat hij zijn vee uitsluitend vanwege het naderen van de winter 2017/2018 van het weiland heeft gehaald, maar bezien in samenhang met de overige hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, is dit onvoldoende om het hof tot een ander oordeel te brengen. Daarbij betrekt het hof dat de hiervoor onder 4.20 weergegeven gang van zaken omtrent de opzegging wordt bevestigd in de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van [A] . Hierin staat, voor zover thans van belang, vermeld:
“(…) Ik hoorde van de vader van (…) [geïntimeerde] (…) dat zijn zoon een stuk weiland te huur had wat eerder in gebruik was door [appellant] . Dit was voorjaar 2018. Dhr [appellant] wilde het niet meer huren. Daar heb ik hem ook over gesproken. Ik heb het dat jaar gebruikt. Gras gemaaid en vee erop geweid. (…). In het najaar netjes de sloten opgeschoond. En pacht betaald aan (…) [geïntimeerde] . In 2019 ben ik weer zo begonnen maar in de zomer joeg dhr [appellant] zijn vee (paarden en koeien) in het weiland en zei tegen mij dat hij het weer ging gebruiken. Ik vertelde dat hij dat niet kon maken omdat ik het land nu huurde. Maar dhr [appellant] weigerde om zijn vee weg te halen. (…)”.
4.23.
Voor beantwoording van de vraag welke termijn in redelijkheid door [geïntimeerde] bij de opzegging gehanteerd diende te worden, is in het beperkte kader van dit kort geding geen plaats. Die opzegging heeft in ieder geval tot gevolg heeft gehad dat het gebruiksrecht van [appellant] ten tijde van het bestreden vonnis in kort geding niet meer bestond. Gelet op de belangenafweging als hiervoor onder 4.13 en verder weergegeven, kan niet worden aangenomen dat in het onderhavige geval de bodemrechter zal oordelen dat een opzegtermijn van meer dan twee jaar in acht genomen diende te worden. Nu [geïntimeerde] geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn vordering tot schadevergoeding
- waarvoor de opzegtermijn relevant is - en [appellant] geen eisvermeerdering betreffende de opzegtermijn heeft ingesteld, kan het hof de vraag naar de in redelijkheid door [geïntimeerde] te hanteren opzegtermijn dan ook onbeantwoord laten. [appellant] heeft nog betoogd dat het niet op de weg van de voorzieningenrechter zou hebben gelegen om de ontruimingsvordering toe te wijzen, omdat de inbreuk op het eigendomsrecht van [geïntimeerde] niet vast zou staan. Dit betoog slaagt niet omdat [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof wel degelijk belang heeft bij de ontruimingsvordering omdat een dergelijke vordering voortvloeit uit de handhaving van zijn eigendomsrecht ook bij slechts een eventuele toekomstige schending daarvan.
Bekrachtiging
4.24.
Gezien het vorenstaande komt het hof tot het voorshandse oordeel dat aannemelijk is dat de bodemrechter, mocht deze over het onderhavige geschil komen te oordelen, tot het oordeel zal komen dat [appellant] jegens [geïntimeerde] geen aanspraak meer kan maken op huur of gebruik om niet van het weiland.
De voorzieningenrechter heeft [appellant] naar het oordeel van het hof terecht veroordeeld de inbreuken op het eigendomsrecht van [geïntimeerde] ongedaan te maken en het weiland ontruimd te houden en de voorzieningenrechter heeft [appellant] terecht verboden het weiland nadien (opnieuw) in gebruik te nemen dan wel anderszins te betreden. Ook heeft de voorzieningenrechter [appellant] naar het oordeel van het hof terecht veroordeeld om het weiland ter vrije beschikking te stellen aan [geïntimeerde] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, en [geïntimeerde] terecht gemachtigd om - ingeval [appellant] daarmee in gebreke blijft - de inbreuken op zijn eigendomsrecht zelf ongedaan te maken, onder de bepaling dat de kosten daarvan ten laste van [appellant] komen.
4.25.
Wat betreft de gevorderde dwangsom heeft [appellant] aangevoerd dat het opleggen van een dwangsom niet nodig is en de opgelegde dwangsom buitenproportioneel is. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat de prikkel tot nakoming die een dwangsom vormt in het onderhavige geval niet noodzakelijk is. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat [geïntimeerde] ter zitting onweersproken heeft gesteld dat [appellant] zich niet steeds aan de veroordeling in het bestreden vonnis in kort geding heeft gehouden. Verder heeft [appellant] niet nader onderbouwd waarom de opgelegde dwangsom in het onderhavige geval onredelijk hoog zou zijn. Het enkele feit dat de dwangsom door de voorzieningenrechter niet is gemaximeerd, is daartoe onvoldoende. Ook heeft [appellant] zijn verweer tegen de machtiging van [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd om te kunnen concluderen tot afwijzing van de vordering tot machtiging.
4.26.
Zoals hiervoor onder 4.11 reeds overwogen, maakt een huurbeding als opgenomen in de gebruiksbepaling van de leveringsakte van 2001 geen onderdeel uit van de nieuwe na 27 oktober 2017 gesloten overeenkomst. Het bestaan van een andere grond waarop [geïntimeerde] gehouden zou zijn [appellant] een huurovereenkomst ter zake het weiland voor te leggen, is door [appellant] niet aannemelijk gemaakt. De primaire vordering stuit daarop af. Ook de subsidiaire vordering van [appellant] faalt in het licht van wat het hof hiervoor onder 4.23 heeft geoordeeld.
4.27.
Het bewijsaanbod van [appellant] passeert het hof, nu een kort geding als het onderhavige zich niet leent voor nadere bewijslevering.

5.De slotsom

5.1.
De slotsom is dat de grieven falen. Het bestreden vonnis in kort geding zal in conventie en in reconventie worden bekrachtigd.
5.2.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellant] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 332,00 aan griffierecht en € 2.228,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (2 punten, tarief II in hoger beroep à € 1.114,00 per punt).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 5 augustus 2020;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 332,00 aan griffierecht en op € 2.228,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het (in hoger beroep) meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, R.A. van der Pol en J.G.A. Struycken en is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2021.