ECLI:NL:GHARL:2021:616

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
21-001284-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis strafoplegging en beslissingen benadeelde partij in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 13 februari 2018. De verdachte is veroordeeld voor diefstal met valse sleutel en verduistering, waarbij het hof de strafoplegging heeft vernietigd en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden heeft opgelegd, met een proeftijd van 2 jaren en bijzondere voorwaarden. Daarnaast is een taakstraf van 200 uren opgelegd. De vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste, is gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 443.179,35, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij tot € 62.046,43 afgewezen en de benadeelde partij voor een bedrag van € 25.000,00 niet-ontvankelijk verklaard. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan langdurige verduistering van geld van zijn schoonmoeder, waarbij hij misbruik heeft gemaakt van het in hem gestelde vertrouwen. Het hof heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn psychiatrische problematiek en alcoholverslaving, en heeft geoordeeld dat hij verminderd toerekeningsvatbaar is. De strafoplegging is gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001284-18
Uitspraak d.d.: 22 januari 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 13 februari 2018 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 18-720078-14 en 18-730402-16, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

Namens de verdachte is tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis in eerste aanleg, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de vervangende hechtenis in het kader van de schadevergoedingsmaatregel. De advocaat-generaal vordert ten aanzien van de strafoplegging dat verdachte ter zake van het hem onder 1 primair, 1 subsidiair en 2 primair tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren en bijzondere voorwaarden alsmede een taakstraf voor de duur van 240 uren met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn. Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel vordert de advocaat-generaal dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur wordt toegepast. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. A.L. van Onna, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 13 februari 2018, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de onder 1 primair, 1 subsidiair en 2 primair tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met oplegging van bijzondere voorwaarden en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts heeft de rechtbank de benadeelde partij [benadeelde partij1] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering ten aanzien van een bedrag van € 25.000,00 en heeft de rechtbank de vordering toegewezen tot een bedrag van € 432.129,85, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en met afwijzing van de vordering voor het overige. De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij2] , [benadeelde partij3] en [benadeelde partij4] heeft de rechtbank toegewezen tot een bedrag van elk € 851,13 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen behalve voor zover het betreft de strafoplegging en de beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen.
Ten aanzien van deze onderdelen van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd. Het hof is van oordeel dat de rechtbank voor het overige op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist.
Daarom dient het vonnis te worden bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van bijna tien jaar schuldig gemaakt aan diefstal van een aanzienlijk geldbedrag toebehorende aan zijn toenmalige schoonmoeder [benadeelde partij1] (verder: het slachtoffer). Tevens heeft de verdachte zich gedurende ongeveer vijfeneenhalf jaar schuldig gemaakt aan verduistering van geld van het slachtoffer. De verdachte voerde in die periode het beheer over een beleggingsrekening voor het slachtoffer. De verdachte heeft door deze wijze van handelen misbruik gemaakt van het in hem gestelde (familiaire) vertrouwen van personen met wie hij aanvankelijk een goede relatie had. De verdachte heeft zichzelf met een groot geldbedrag verrijkt en dat geld gebruikt voor andere, eigen doeleinden dan waarvoor het was bestemd, terwijl zijn toenmalige schoonfamilie, al dan niet gerechtvaardigd, dacht dat de verdachte de aangewezen persoon was om de belangen van het slachtoffer te behartigen.
Daarbij merkt het hof op dat het (op zijn minst) verbazing heeft gewekt dat de verdachte jarenlang misbruik heeft kunnen maken, in zijn hoedanigheid als beheerder, van de beleggingsrekening van het slachtoffer en van de machtiging over de betaalrekening van het slachtoffer die aan de ex-echtgenote van de verdachte, [naam1] , was verstrekt. Dit terwijl leden van de familie [van de ex-echtgenote] al in de jaren 90 op de hoogte moeten zijn geweest van het alcoholisme van de verdachte en in ieder geval vanaf 2006 op de hoogte waren van het alcoholisme in combinatie met de slechte, onstabiele mentale toestand van de verdachte. Ter zitting heeft de heer [naam2] desgevraagd bevestigd dat er in 2006 ook al vragen gesteld zijn over het financieel beheer dat de verdachte voerde.
Noch de ex-echtgenote van de verdachte, [naam1] , noch de familie rond het slachtoffer heeft de verdachte tijdig en adequaat verantwoording laten afleggen voor het financieel beheer over de rekeningen van het slachtoffer. Sterker nog, de familie heeft dit desondanks laten voorduren tot eind 2013 met alle voornoemde gevolgen van dien.
De verdachte leefde geruime tijd op te grote voet en financierde dit met het weggenomen geldbedrag. Verdachte kan het weggenomen geldbedrag gelet op zijn huidige zeer beperkte financiële toestand niet terugbetalen aan de nabestaanden van het inmiddels overleden slachtoffer. Dit is een schrijnende werkelijkheid, niet alleen voor de familie, maar ook voor de verdachte.
Daarnaast heeft de verdachte zich in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair van een nalatenschap schuldig gemaakt aan verduistering van een bedrag van € 2.553,40. De verdachte heeft zijn taak misbruikt voor het verrijken van zichzelf. Wanneer bij testament een executeur-testamentair wordt benoemd, zijn de erven van de nalatenschap van de overledene grotendeels afhankelijk van de werkzaamheden van deze executeur-testamentair. Dit betekent dat de betrouwbaarheid van deze persoon boven elke twijfel verheven dient te zijn. De verdachte heeft dit in hem gestelde vertrouwen beschaamd. In tegenstelling tot de terechtzitting in eerste aanleg en het daaraan voorafgaande onderzoek door de politie heeft de verdachte in hoger beroep bekend zich schuldig te hebben gemaakt aan het onder 2 primair tenlastegelegde en blijk gegeven van enig inzicht in het verwerpelijke van zijn handelen.
Het hof heeft voorts rekening gehouden met een de verdachte betreffend psychiatrisch onderzoek pro justitia van 25 augustus 2016, opgesteld door [naam3] , psychiater, en [naam4] , psychiater/supervisor. Voornoemde psychiaters hebben geconcludeerd dat er bij de verdachte sprake is van een ernstige persoonlijkheidsstoornis niet anders omschreven met borderline, narcistische, antisociale, afhankelijke en vermijdende kenmerken (hoofddiagnose), naast ernstige alcoholafhankelijkheid en een lichte chronische aanpassingsstoornis met depressieve stemming (als gevolg van forse psychosociale stressoren, maatschappelijke teloorgang en een langdurig disfunctioneren). Deze problematiek was in de periode waarin het ten laste gelegde zich heeft afgespeeld aanwezig, het gaat om een diep in de persoon verankerd patroon van gedragingen en malfunctioneren. De ernstige persoonlijkheidsstoornis beïnvloedde verdachte in sterke mate. Weliswaar wist hij van het ongeoorloofde van zijn delict handelingen, maar hij was in een vicieuze cirkel van boven zijn stand leven, middelenafhankelijkheid, verdichtsels en maatschappelijke teloorgang terechtgekomen, waarbij het hem ondanks hulpverlening niet lukte deze cirkel te doorbreken. Geadviseerd is om verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. De psychiaters overwegen dat niet zozeer de alcoholproblematiek leidt tot de verminderde toerekeningsvatbaarheid, als wel de diepgewortelde persoonlijkheidsstoornis.
Met betrekking tot de persoonlijkheidskenmerken van de verdachte rapporteren de psychiaters onder meer het volgende. Onder de buiten laag (het hof begrijpt: de eerste indruk) gaat een zeer onzekere, kwetsbare en onrijpe persoon schuil. De verdachte heeft van jongs af aan moeite om emotionele aansluiting bij anderen te vinden. Hij is extreem introvert, stelt zich egocentrisch op en komt snel in conflict met zijn omgeving. Zijn empathische vermogens zijn beperkt. Ook zijn probleemoplossende en emotie regulerende vermogens zijn beperkt: bij stress of spanning verlies hij snel zijn impulscontrole en heeft hij de neiging om te vermijden en zich destructief of grenzeloos te gedragen.
In de forensisch psychiatrische beschouwing rapporteren de psychiaters ten aanzien van de verhouding tussen enerzijds de bij de verdachte bestaande persoonlijkheidsproblematiek en de alcoholverslaving en anderzijds het tenlastegelegde het volgende. De normen en waarden van verdachte zijn in feite hoog; hij wil graag goed doen en voldoen aan de verwachtingen van anderen en niemand teleurstellen. Zijn emotionele kwetsbaarheid maakt echter dat hij niet kan voldoen aan zijn eigen eisen en daardoor continu faalt, waardoor hij zijn toevlucht zoekt in alcohol en soms andere destructieve/vermijdende gedragingen. Het is deze complexe persoonlijkheidsdynamiek die zorgt voor de enorme paradox in zijn leven: aan de ene kant een man met decorum die zichzelf hoge eisen stelt en graag goed doet voor een ander, aan de andere kant een man die sociaalmaatschappelijk fors is afgegleden en een spoor van destructie achter zich laat.
Wat betreft de tenlastegelegde feiten wist de verdachte rationeel dat het fout was om geld van zijn schoonmoeder, met wie hij al van jongs af aan een vertrouwensband had, weg te nemen en te verduisteren en dat hij er geen recht op had. De verdachte verklaart zijn gedrag door het feit dat het ‘te gemakkelijk’ was om op deze manier aan extra geld te komen en hij stond niet stil bij eventuele ontdekking en hieruit voortvloeiende consequenties.
In zekere mate hangt het grensoverschrijdende gedrag met betrekking tot de tenlastegelegde feiten samen met de gediagnosticeerde persoonlijkheidsstoornis en de ernstige alcoholafhankelijkheid. De verdachte gebruikte het geld om een te dure levensstijl te financieren; deze manier van leven verschafte hem status en was een compensatie voor zijn gebrek aan eigenwaarde. De eerder beschreven paradox, voortkomend uit zijn kwetsbare persoonlijkheidsstructuur, is ook van toepassing op het delictgedrag: enerzijds wil de verdachte goed doen, voldoen aan de verwachtingen van anderen en de hoge eisen die hij zichzelf stelt, anderzijds leidt zijn grenzeloze en onmatige gedrag ertoe dat hij het vertrouwen van anderen ernstig beschaamt en morele/wettelijke grenzen overschrijdt. Het delict gedrag van de verdachte past in zijn hardnekkige levenspatroon waarbij hij de consequenties van zijn norm overschrijdende gedrag (of het nu onmatig alcoholgebruik is of verduisteren/wegnemen van geld) in onvoldoende mate overziet en telkenmale met zichzelf en anderen in problemen komt. Concluderend kan gesteld worden dat de verdachte door zijn persoonlijkheidsstoornis, en in samenhang hiermee zijn ernstige alcoholafhankelijkheid, ten aanzien van het tenlastegelegde feit beperkt was in zijn gedragskeuzemogelijkheid. De verdachte kan als verminderd toerekeningsvatbaar worden beschouwd.
Het hof neemt bovengenoemde conclusies van de deskundigen over en maakt deze tot de zijne. Het hof acht de verdachte ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde verminderd toerekeningsvatbaar. Gelet op voornoemde conclusies en de aard van de problematiek, die diep in de verdachte verankerd is, acht het hof voornoemde conclusies eveneens aanwezig ten tijde van het onder 2 primair bewezenverklaarde.
Voornoemde psychiaters schatten de kans op recidive als klein. De kans dat de verdachte opnieuw in een situatie komt waarin hij langdurig en structureel aanzienlijke sommen geld kan verduisteren/weg nemen is klein. De verdachte heeft geen uitgebreide justitiële voorgeschiedenis, staat onder financieel bewind en functioneert redelijk goed met begeleiding van voorheen de verslavingszorg (VNN) en momenteel Van Andel ouderenpsychiatrie en intensieve dagbesteding via MindUp. Het alcoholgebruik van de verdachte is fors teruggedrongen, een dagstructuur is bekend en er is een zeker psychisch evenwicht. Geadviseerd is de oplegging van een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf, onder toezicht van de reclassering en continuering van de ambulante begeleiding vanuit VNN en MindUp.
Het hof neemt (wederom) genoemde conclusies van de deskundigen over en maakt dit oordeel van de deskundigen tot de zijne.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de reclasseringsadviezen van 23 februari 2016 en 21 september 2016. Hieruit blijkt dat de verdachte een hoogopgeleide man is die jarenlang als belastingjurist heeft gewerkt tot in 1987 een burn-out en een chronische alcoholverslaving een einde maakten aan zijn maatschappelijke carrière. Zijn jarenlange ontwrichtende alcoholverslaving loopt tot het moment van rapporteren als een rode draad door zijn leven, ambulante en klinische behandelingen tot die tijd ten spijt. De verdachte had destijds op eigen initiatief ambulante begeleiding door VNN, hetgeen inmiddels is omgezet in begeleiding door Van Andel ouderenpsychiatrie. Na kennisneming van het psychiatrisch rapport is geadviseerd tot oplegging van een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, een ambulante behandeling bij VNN en een kortdurende klinische opname voor maximaal zeven weken.
Het hof heeft verder bij de strafoplegging acht geslagen op het de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 30 november 2020. Hieruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor vergelijkbare strafbare feiten is veroordeeld noch sinds de onderhavige feiten in aanraking is gekomen met justitie.
Het hof houdt voorts naast het voormelde onderzoek pro justitia van 25 augustus 2016 en de reclasseringsadviezen van 23 februari 2016 en 21 september 2016, rekening met de bij schrijven van de raadsvrouw van 5 januari 2021 gevoegde informatie van Van Andel ouderenpsychiatrie over de huidige lichamelijke en psychische toestand van de verdachte, zoals die tijdens het onderzoek ter terechtzitting van het hof zijn besproken.
Het hof heeft acht geslagen op de oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken met betrekking tot fraude. In het onderhavige geval betekent dat ten aanzien van een benadelingsbedrag tussen € 250.000,- en € 500.000,- een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 tot 18 maanden. In het voornoemde ziet het hof reden om af te wijken van dit oriëntatiepunt.
In het bijzonder in aanmerking genomen hetgeen omtrent de persoon van de verdachte is gebleken, is het hof van oordeel dat oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, beide van de hierna aan te geven duur, passend en geboden is. De aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, zouden door een lichtere vorm van strafrechtelijke afdoening miskend worden. Hierbij is rekening gehouden met de hoogte van de gestolen en verduisterde geldbedragen en de lange duur waarin de feiten hebben plaatsgevonden. Gelet op de hierboven geschetste persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte en de hieruit voortvloeiende verminderde toerekeningsvatbaarheid, alsmede gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte zal het hof een lagere gevangenisstraf opleggen dan als uitgangspunt in de oriëntatiepunten is gehanteerd, maar daarbij wel een taakstraf van de maximale duur opleggen. Het hof zal deze gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm opleggen om de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst wederom strafbare feiten te plegen en om de oplegging van de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden mogelijk te maken. Aan deze voorwaardelijke straf koppelt het hof de bijzondere voorwaarden, zoals geadviseerd door de reclassering, met uitzondering van de oplegging van een eventuele kortdurende klinische opname als bijzondere voorwaarde, omdat het hof van oordeel is dat de noodzaak van (kortdurende) vrijheidsbeneming in het kader van een behandeling nu niet meer aan de orde is. Het hof ziet daarentegen wel aanleiding om als bijzondere voorwaarde het volgen van dagbesteding bij MindUp (GGZ) op te leggen. Het is ter terechtzitting van het hof gebleken dat verdachte daar wel bij vaart.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende. De redelijke termijn is aangevangen op 10 maart 2014, namelijk op de dag waarop verdachte voor het eerst werd verhoord en in verzekering werd gesteld. De rechtbank heeft op 13 februari 2018 haar eindvonnis gewezen. Verdachte heeft hiertegen hoger beroep ingesteld op 23 februari 2018. Het hof doet in de onderhavige zaak uitspraak op 22 januari 2021. De periode tussen de aanvang van de redelijke termijn en het eindvonnis bedraagt bijna 4 jaren, waarbij acht is geslagen op het tussenvonnis van de rechtbank van 13 oktober 2016. De periode tussen het instellen van het rechtsmiddel en de uitspraak in hoger beroep beloopt bijna 3 jaren. Het hof stelt vast dat er in eerste aanleg nader onderzoek is verricht omtrent de hoogte van het wederrechtelijk voordeel en de persoon van verdachte, hetgeen heeft geleid tot genoemd rapport pro justitia en andere aanvullende processtukken. De termijnoverschrijding kan echter niet geheel uit die omstandigheid worden verklaard. Bovendien zijn er geen redenen die het grote tijdsverloop in hoger beroep verklaren.
Het hof is van oordeel, gelet op genoemd procesverloop, dat de behandeling van de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden hetgeen in het onderhavige geval buiten de invloedssfeer van verdachte ligt. Het hof is van oordeel dat dit matiging van de hierna te vermelden op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
Het hof acht, alles afwegende en gelet op de LOVS-oriëntatiepunten, in beginsel een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden en een taakstraf voor de duur van 240 uren op zijn plaats. Gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn zal het hof een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden en een taakstraf voor de duur van 200 uren opleggen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ten gevolge van het onder 1 tenlastegelegde feit. Deze vordering is ingediend en daarna is de benadeelde partij overleden. Voornoemde vordering van de benadeelde partij beschouwt het hof als voortgezet door de nabestaande en tevens gemachtigde [naam5] . Nadien door en/of namens [naam5] ingekomen stukken beschouwt het hof als een aanvulling op de initiële vordering van [benadeelde partij1] . De vordering van de benadeelde partij bedraagt na verlaging in eerste aanleg € 530.225,78. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 432.129,85. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor een bedrag van 497.714,05 en subsidiair tot het door het hof te bepalen wederrechtelijk verkregen voordeel (het hof begrijpt: schadevergoeding).
De verdediging heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1] .
Ontvankelijkheid
Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde partij1] ontvankelijk is in de vordering ten aanzien van het onder feit 1 primair en feit 1 subsidiair bewezenverklaarde nu daaruit rechtstreeks schade is ontstaan.
De rechtbank heeft in eerste aanleg de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van feit 1 subsidiair voor de periode van 1 januari 2004 tot en met 13 maart 2008 wegens verjaring en de benadeelde partij, gelet op artikel 361, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, voor dit deel niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof verenigt zich met deze beslissingen van de rechtbank en zal om die reden de benadeelde partij op dezelfde gronden als de rechtbank niet-ontvankelijk verklaren voor wat betreft de overboeking van € 25.000,00 (gedaan op 22 december 2006), te weten nummer 25 in de post ‘bank transfers’. Dit is de enige overboeking is waarvan met voldoende zekerheid uit de stukken kan worden afgeleid dat die is gedaan vanaf de beleggingsrekening vóór 14 maart 2008. Zoals hierna nog uitgebreider zal blijken, is er ten aanzien van een aantal betalingen en/of overboekingen die zijn gedaan in de periode van de verjaring geen onderbouwing met stukken. Ten aanzien van die geldbedragen kan het hof niet vaststellen of sprake is van diefstal of verduistering. Nog los van de vraag of ten aanzien van die bedragen sprake is van verjaring, zal het hof reeds om die reden deze bedragen niet meenemen in de berekening van de hoogte van de door de benadeelde partij geleden schade. Van overgeschreven bedragen waarvan kan worden vastgesteld dat deze zijn overgeboekt van de betaalrekening van de benadeelde partij heeft de rechtbank al geoordeeld dat deze diefstal betreffen en niet zijn verjaard, welk oordeel het hof overneemt.
Hoogte van de schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 18-720078-14 onder 1 primair en subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 443.179,35 ter zake van materiële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
De benadeelde partij heeft als uitgangspunt het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel gebezigd. Uit deze berekening volgt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel is opgebouwd uit de volgende posten (zoals blijkt uit de aangifte van [naam5] ):
Pinnen bij ATM : € 162.044,96
Bank transfers : € 203.515,40
Benzine : € 11.995,69
Dobbe : € 18.914,49
Diversen : € 152.690,64
Totaal : € 549.161,18
Op voornoemde berekening is door verbalisant F. van Wieren een correctie gemaakt benoemd als ‘minus’ en ‘plus’. Deze correcties zien op de posten ‘pinnen bij ATM’, ‘benzine’, ‘Dobbe’ en ‘diversen’, maar niet op de post ‘bank transfers’. De post aangeduid als ‘minus’ is door de verdediging niet bestreden, zodat geen reden is om te twijfelen aan de aannemelijkheid van deze correcties.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel, rekening houdende met voornoemde correcties, bedraagt:
Totaal zonder correcties : € 549.161,18
Minus : € 23.399,55
Plus : € 12.782,15
Totaal met correcties : € 538.543,78
Herberekening post ‘bank transfers’
De post ‘bank transfers’ is opgebouwd uit 63 overboekingen. Deze overboekingen vinden deels onderbouwing in de rekeningafschriften van de betaalrekening van [benadeelde partij1] en deels in de rekeningafschriften van de beleggingsrekening van [benadeelde partij1] .
Het hof heeft geen onderbouwing gevonden voor de overboekingen met nummers 1 tot en met 6, 22 en 35. Van deze overboekingen kan derhalve niet worden vastgesteld of bij de benadeelde partij hierdoor schade is ontstaan. Omtrent overboeking met nummer 25 heeft het hof reeds geoordeeld dat de benadeelde partij hierin niet-ontvankelijk is, vanwege verjaring van het feit.
Van de overboekingen met nummers 11, 17, 21, 26 tot en met 31, 33, 36, 42, 44 en 56 is onvoldoende duidelijk geworden dat deze overboekingen ten onrechte zijn verricht door de verdachte. Daarom zal het hof deze posten niet meenemen. De enkele blote stelling namens de benadeelde partij dat ten aanzien van de overboekingen met nummers 11, 26 tot en met 31, 42 en 44 weldegelijk sprake zou zijn van onrechtmatige bank transfers waarvan de verdachte voordeel zou hebben verkregen, vindt onvoldoende onderbouwing in hetgeen namens de benadeelde partij in het geding is gebracht.
Voor de overboekingen met nummers 32, 38, 40, 59 en 63 geldt dat geen relatie met verdachte is vast te stellen, althans dat deze overboekingen niet zijn gedaan naar of vanaf een bankrekening van de verdachte (ING-betaalrekening met nummer [nummer1] ) en/of de bankrekening die hij had met zijn toenmalige vrouw (SNS-betaalrekening met nummer [nummer2] ). Om die reden zal het hof die bedragen niet meerekenen. In hoger beroep is namens de benadeelde partij aangevoerd dat ten aanzien van de bank transfers met nummers 32, 38 en 40 weldegelijk sprake is van een relatie met de verdachte of dat deze te herleiden zijn tot de rekening van de verdachte. Dit betreft wederom een blote stelling namens de benadeelde partij die onvoldoende onderbouwing vindt in hetgeen namens de benadeelde partij in het geding is gebracht.
De overboeking met nummer 48 betreft volgens de rekeningafschriften een pinopname in Velp, hetgeen eveneens niet (zonder meer) gerelateerd kan worden aan verdachte.
Ten aanzien van overboeking met nummer 9 is namens de benadeelde partij aangevoerd dat een deel hiervan, namelijk € 5.000,-, dient te worden meegenomen in de berekening van de hoogte van de schade. Hier gaat het hof, evenals de rechtbank, in mee.
De overboekingen met nummers 7 tot en met 10, 12 tot en met 16, 18 tot en met 20, 23, 24,
34, 37, 39, 41, 43, 45 tot en met 47, 49 tot en met 51, 54, 57 en 58 betreffen allemaal overboekingen vanaf de betaalrekening dan wel beleggingsrekening (na 14 maart 2008) naar een rekening van de verdachte dan wel de rekening van de verdachte en zijn toenmalige vrouw.
Van voornoemde overboekingen is door het hof vastgesteld dat voldoende onderbouwd is dat deze bij de benadeelde partij schade hebben doen ontstaan, ter hoogte van een bedrag van
€ 123.059,60.
De overboekingen met nummers 52, 53, 55 en 60 tot en met 62 betreffen allen bijschrijvingen op de betaalrekening van [benadeelde partij1] vanaf de SNS-betaalrekening ( [nummer2] ) van de verdachte en zijn toenmalige vrouw. Het hof is, evenals de benadeelde partij, van oordeel dat deze bedragen in mindering moeten komen op de post ‘bank transfers’, aangezien deze bedragen zijn terugbetaald door de verdachte. Het totaal van de overboekingen betreft een bedrag van
€ 3.274,15.
Daarnaast heeft het hof in het overzicht van de beleggingsrekening geconstateerd dat er 27 overboekingen zijn gedaan. Van deze overboekingen zijn de nummers 1 en 25 tot en met 27 reeds opgenomen in de post ‘diversen’. De nummers 16 tot en met 24 zijn reeds opgenomen in de post ‘bank transfers’. Van de overboekingen met nummers 2 tot en met 4 en 6 tot en met 14 kan eveneens niet worden vastgesteld dat deze overboekingen ten onrechte zijn verricht door verdachte.
De resterende nummers 5 en 15 betreffen overboekingen naar de betaalrekening van de verdachte en zijn toenmalige vrouw. De rechtbank is van oordeel dat deze overgeboekte geldbedragen door de verdachte zijn verduisterd nu niet blijkt, gelet op de aangifte van [benadeelde partij1] en de verklaring van de verdachte, dat hij toestemming had deze geldbedragen aan zichzelf te doen toekomen. Het betreft een bedrag van in totaal
€ 20.000,00.
Het totaal van de post ‘bank transfers’ stelt het hof vast op
€ 139.785,45(€ 123.059,60
+ € 20.000 - € 3.274,15) in plaats van het door de benadeelde partij gestelde
€ 203.515,40. De post ‘bank transfers’ dient derhalve verminderd te worden met een bedrag van
€ 63.729,95.
Herberekening post ‘pinnen bij ATM’
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de benadeelde partij niet met stukken kan onderbouwen dat bepaalde opnames, zoals genoemde in de in eerste aanleg door de verdediging in het geding gebrachte bijlages 2A en 2B van een schriftelijk stuk van 28 april 2016, ten onrechte, dus zonder toestemming, zijn gedaan. Het hof acht de vordering ten aanzien van een bedrag van € 12.167,60 onvoldoende onderbouwd en zal de vordering in zoverre afwijzen.
Het hof zal derhalve het totaal van de post ‘pinnen bij ATM’ verminderen met een bedrag van
€ 12.167,60.
Herberekening posten ‘benzine’, ‘Dobbe’ en ‘diversen’
De rechtbank heeft het totaal van de posten ‘benzine’, ‘Dobbe’ en ‘diversen’ naar aanleiding van betwisting door de verdediging verminderd met een bedrag van € 22.198,38.
De raadsman van de benadeelde partij heeft in hoger beroep aangevoerd dat door verbalisant F. van Wieren twee bedragen ten onrechte niet zijn meegenomen in de berekening van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het gaat om de betalingen met nummers 259 en 287, respectievelijk bedragen van € 5.049,00 aan mevrouw [naam6] overgeboekt op 27 juni 2006 en € 6.000,50 aan Arke Reisbureau overgeboekt op 3 november 2009. De feiten en omstandigheden die tot toewijzing van dit deel van vordering kunnen leiden zijn namens de benadeelde partij onderbouwd gesteld en zijn niet door de verdediging betwist. Derhalve komen deze bedragen naar het oordeel van het hof voor toewijzing in aanmerking.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de benadeelde partij niet met stukken heeft onderbouwd dat bepaalde andere uitgaven, zoals genoemd in de in eerste aanleg door de verdediging in het geding gebrachte bijlages 3A en 3Bbij een schriftelijk stuk van 28 april 2016, ten onrechte, dus zonder toestemming, zijn gedaan. Het hof wijst die bedragen dan ook af bij gebrek aan deugdelijke onderbouwing.
Gelet op het voorgaande zal het hof het totaal van de posten ‘benzine’, ‘Dobbe’ en ‘diversen’ (anders dan de rechtbank) verminderen met een bedrag van
€ 11.148,88(€ 22.198,38 –
€ 11.049,50)
Herberekening vanwege gemaakte kosten
In hoger beroep heeft de verdediging geen verweer gevoerd met betrekking tot de hoogte van de schade. Evenwel brengt het hof, evenals de rechtbank, het bedrag van
€ 8.318,00in mindering, aangezien de hoogte van de vordering ter terechtzitting van 29 september 2016 in eerste aanleg is bijgesteld namens de benadeelde partij. Hoewel de benadeelde partij zich in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering, houdt dit niet in dat uitgegaan wordt van de hoogte van de vordering voordat deze werd bijgesteld op de voornoemde zitting. Omdat de hoogte van de vordering is bijgesteld, kan de benadeelde partij zich in hoger beroep slechts opnieuw voegen voor het bedrag van haar bijgestelde vordering zoals zij deze in eerste aanleg heeft ingediend.
Conclusie hoogte van de schade
Uit voornoemde herberekeningen volgt dat een bedrag van in totaal
€ 95.364,43
(
€63.729,95 + € 12.167,60 + € 11.148,88 + € 8.318,00) in mindering gebracht moet worden.
Gelet op bovenstaande overwegingen ten aanzien van de hoogte van de schade, door de benadeelde partij opgesteld aan de hand van het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel, komt het hof, na het in mindering brengen van het voornoemde bedrag, tot de volgende berekening:
Pinnen bij ATM : € 162.044,96
Bank transfers : € 203.515,40
Benzine : € 11.995,69
Dobbe : € 18.914,49
Diversen : € 152.690,64
Totaal : € 549.161,18
Minus : € 23.399,55
Plus : € 12.782,15
Totaal met correcties : € 538.543,78
Herberekening : € 95.364,43
Totaal : € 443.179,35
Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij een bedrag van in totaal
€ 443.179,35aan rechtstreekse schade heeft geleden ten gevolge van het onder 1 primair en 1 subsidiair bewezenverklaarde.
Gelet op bovenstaande overwegingen is uit het onderzoek ter terechtzitting verder onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor een bedrag van
€ 62.046,43 (€ 530.225,78 - € 443.179,35 - € 25.000,00) aan materiële schade zal worden afgewezen.
Het hof zal het toegewezen bedrag vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de in het dictum te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte aanleiding om de duur van de gijzeling te matigen tot 1 dag.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij4]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 851,13. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 18-730402-16 onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van verdachte aanleiding om de duur van de gijzeling te matigen tot 1 dag.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 851,13. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 18-730402-16 onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van verdachte aanleiding om de duur van de gijzeling te matigen tot 1 dag.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 851,13. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 18-730402-16 onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van verdachte aanleiding om de duur van de gijzeling te matigen tot 1 dag.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 311, 321 en 322 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde verplicht is zich gedurende de volledige proeftijd te melden bij Verslavingszorg Noord-Nederland (verder: VNN), afdeling Reclassering te Leeuwarden (Oostergoweg 6, 8932 PG), dan wel een door VNN aan te wijzen andere organisatie, zo frequent en zo lang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de volledige proeftijd onder behandeling zal stellen van de Forensische Polikliniek van de VNN en/of de ambulante behandelafdeling van de VNN of soortgelijke ambulante forensische zorg, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zal meewerken aan dagbesteding bij MindUp (GGZ), of een soortgelijke instelling, zulks ter beoordeling van de reclassering, zolang de reclassering dat noodzakelijk acht.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderd) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-720078-14 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 443.179,35 (vierhonderddrieënveertigduizend honderdnegenenzeventig euro en vijfendertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 62.046,43 (tweeënzestigduizend zesenveertig euro en drieënveertig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige, een bedrag van
€ 25.000 (vijfentwintigduizend euro), niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-720078-14 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 443.179,35 (vierhonderddrieënveertigduizend honderdnegenenzeventig euro en vijfendertig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 31 december 2013.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij4]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij4] ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-730402-16 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 851,13 (achthonderdeenenvijftig euro en dertien cent) ter zake van materiële schade.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij4] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-730402-16 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 851,13 (achthonderdeenenvijftig euro en dertien cent) als vergoeding voor materiële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-730402-16 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 851,13 (achthonderdeenenvijftig euro en dertien cent) ter zake van materiële schade.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-730402-16 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 851,13 (achthonderdeenenvijftig euro en dertien cent) als vergoeding voor materiële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij3] ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-730402-16 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 851,13 (achthonderdeenenvijftig euro en dertien cent) ter zake van materiële schade.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij3] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-730402-16 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 851,13 (achthonderdeenenvijftig euro en dertien cent) als vergoeding voor materiële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. E.M.J. Brink, voorzitter,
mr M.B. de Wit en mr. M.M.H.P. Houben, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. Janssen, griffier,
en op 22 januari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.