ECLI:NL:GHARL:2021:6076

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
200.271.376/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoofdverblijfplaats van minderjarigen na scheiding van ouders met complexe gezinsdynamiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats van drie minderjarige kinderen na de scheiding van hun ouders. De rechtbank had eerder bepaald dat het hoofdverblijf van de kinderen bij de moeder zou zijn, maar na 21 maanden van afwijzing door de oudste twee kinderen van de moeder, heeft het hof besloten dat hun hoofdverblijfplaats bij de vader zal zijn. De jongste blijft bij de moeder. Het hof heeft de adviezen van deskundigen, die meer hulp en zwaardere dwangmaatregelen adviseerden, niet gevolgd. In plaats daarvan heeft het hof een bijzondere curator benoemd om de contacten tussen de moeder en de oudste kinderen en tussen de vader en het jongste kind te onderzoeken.

De zaak is complex, met een lange geschiedenis van uithuisplaatsingen en hulpverlening. De kinderen hebben ernstige emotionele en gedragsproblemen ontwikkeld, vooral de oudste twee, die zich onder invloed van de vader van de moeder afkeren. Het hof heeft geconcludeerd dat de eerdere maatregelen niet het gewenste effect hebben gehad en dat het in het belang van de kinderen is om hun hoofdverblijfplaats bij de vader te bepalen, om verdere schade te voorkomen. De jongste dochter, die bij de moeder woont, heeft een betere ontwikkeling laten zien en blijft bij haar.

Het hof heeft ook de kosten van het deskundigenonderzoek vastgesteld en de bijzondere curator de opdracht gegeven om de belangen van de kinderen te behartigen. De ouders zijn aangespoord om hun communicatie te verbeteren en de bijzondere curator zal rapporteren over de zorgregeling tussen de ouders en de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.271.376/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 159971)
beschikking van 22 juni 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: voorheen: mr. J.J.C. Engels te Heerhugowaard, vervolgens: mr. S.M. Wolfert te Leek, thans: mr. R.A. Schütz te Leeuwarden,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.W. van Weert te Assen.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering,
gevestigd te Leeuwarden,
verder te noemen: de GI.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 7 januari 2021 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een e-mailbericht van het NIFP van 7 april 2021 (uitstelverzoek indiening rapportages);
- een brief van het NIFP van 15 april 2021 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Weert van 30 april 2021 met productie(s);
- een brief (afmelding voor de zitting) van het gezinshuis [C] (hierna: de gezinshuisouders) van 30 april 2021;
- een journaalbericht van mr. Schütz van 3 mei 2021 met productie(s);
- een brief van de GI van 3 mei 2021 met productie(s);
- een ongedateerde brief van [de minderjarige1] , door het hof ontvangen op 4 mei 2021;
- een journaalbericht van mr. Schütz van 5 mei 2021 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Schütz van 7 mei 2021 met een begeleidende brief.
1.3
Op 10 mei 2021 is de mondelinge behandeling voortgezet. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- namens de GI: [D] en [E] ;
- namens de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad): [F] .
Ter zitting heeft mr. Schütz mede het woord gevoerd aan de hand van een door hem overgelegde pleitnota.
1.4
Bij het hof zijn na de mondelinge behandeling nog binnengekomen een brief van een anonieme afzender, alsook een brief van een niet in of bij deze procedure betrokken persoon. Omdat deze brieven na sluiting van de mondelinge behandeling zijn ontvangen, heeft het hof deze brieven niet in behandeling genomen. De anonieme brief is vernietigd en de andere brief is retour afzender gezonden.

2.Aanvullende feiten

2.1
Ten tijde van de tussenbeschikking van het hof van 7 januari 2021 verbleven [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in het gezinshuis, waar zij eind september 2019 met een machtiging tot uithuisplaatsing waren geplaatst. Sinds 23 februari 2021 verbleven zij in een crisisopvang op een geheim adres. Kort voor de mondelinge behandeling bij het hof van 10 mei 2021 zijn zij overgeplaatst naar een andere geheime crisisopvang.
2.2
De moeder heeft bij de rechtbank een verzoek ingediend tot beëindiging van het gezag van de vader. Dit verzoek is bij beschikking van 21 april 2021 afgewezen.
2.3
De GI heeft dit voorjaar de raad verzocht om onderzoek te doen naar de mogelijkheid tot beëindiging van het gezag van de vader. Ten tijde van de zitting van het hof was dit onderzoek nog niet gestart.

3.De motivering van de beslissing

* Vooraf

3.1
De moeder heeft bij aanvang van de voortgezette mondelinge behandeling opgemerkt dat zij er moeite mee heeft dat kort voor de mondelinge behandeling, namelijk bij journaalberichten van 3 en 5 mei 2021, omvangrijke producties namens de vader in het geding zijn gebracht. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij een nadere termijn wenst om schriftelijk te kunnen reageren op deze producties als het hof die wil betrekken bij zijn beoordeling. Zoals hierna zal blijken, heeft het hof zijn beslissing niet op deze producties gebaseerd. Het hof zal de moeder daarom niet meer in de gelegenheid stellen nog schriftelijk te reageren op de ingediende producties.
3.2
De vader heeft het hof bij journaalbericht van 7 mei 2021 verzocht [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te horen. Ook [de minderjarige1] zelf heeft in zijn brief aan het hof, binnengekomen bij het hof op 4 mei 2021, aangegeven dat hij gehoord wil worden door het hof. Het hof heeft [de minderjarige1] en [de minderjarige2] reeds aan het begin van deze procedure, op 27 augustus 2020, gehoord. Op het hof rust geen wettelijke of uit jurisprudentie voortvloeiende verplichting om de kinderen nogmaals te horen. Daarbij komt dat de mening van de kinderen in verschillende periodes duidelijk naar voren komt in het dossier. [de minderjarige1] heeft zijn mening ook uitgebreid weergegeven in zijn voornoemde brief. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nogmaals te horen.
* Tussenbeschikkingen hof
3.3
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikkingen van 17 september 2020 en 7 januari 2021, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
3.4
Bij voornoemde beschikking van 7 januari 2021 heeft het hof een onderzoek bevolen door twee deskundigen ( [deskundige1] en [deskundige2] ) teneinde aan het hof bericht uit te brengen omtrent de onder 2.6 genoemde vragen. De deskundigen hebben bij afzonderlijke rapportages van 13 april 2021 ten aanzien van de vader, de moeder, [de minderjarige1] (geboren [in] 2006), [de minderjarige2] (geboren [in] 2008) en [de minderjarige3] (geboren [in] 2012) gerapporteerd en geadviseerd.
3.5
Ter beoordeling aan het hof ligt voor of de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bij de vader of de moeder dient te worden bepaald en welke zorgregeling vastgesteld dient te worden.
* Hoofdverblijfplaats
3.6
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking van 18 september 2019, voor zover hier van belang, de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bij de moeder bepaald. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat zij dit als enige mogelijkheid ziet om de kinderen uit de invloedsfeer van de vader te halen en hen in de gelegenheid te stellen de band met hun moeder te herstellen dan wel te verbeteren.
3.7
Het hof constateert dat de rechtbank met voornoemde beslissing heeft beoogd aan te sluiten bij de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR) en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), inhoudende dat een rechter - indien hij de gronden die de met het gezag belaste ouder aanvoert om geen medewerking te verlenen aan de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling ongenoegzaam acht - op korte termijn alle in het gegeven geval gepaste maatregelen dient te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen daaraan alsnog medewerking te verlenen. Deze gehoudenheid om (kort gezegd) te bevorderen dat er een omgangsregeling tot stand komt, berust op de uit artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende verplichting van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken (vgl. HR 17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:91) en EHRM 17 april 2012, zaak 805/09).
Het hof acht navolgbaar dat de rechtbank op het moment van haar beschikking, gelet op de steeds moeizamer tot stand komende contacten tussen de moeder en de kinderen en de signalen van de betrokken hulpverlening, zoals omschreven in de bestreden beschikking, tot haar oordeel is gekomen. Het hof moet echter concluderen dat de beslissing van de rechtbank en de daaruit voortvloeiende maatregelen en hulpverlening die daarna zijn ingezet, niet het gewenste effect hebben gehad.
3.8
Een dag na de bestreden beschikking zijn de kinderen onder hevig verzet verhuisd van de vader naar de moeder. In de week erna zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (ook ’s nachts) meer dan 15 keer weggelopen naar de vader. Enkele malen is ook [de minderjarige3] meegegaan.
Een week na de bestreden beschikking, op 24 september 2019, zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op grond van een spoedmachtiging uit huis geplaatst bij de gezinshuisouders. [de minderjarige3] is bij de moeder blijven wonen.
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben van medio oktober 2019 tot medio februari 2020 door [G] begeleide omgang gehad met de moeder en [de minderjarige3] . Vanuit [G] zouden ook gesprekken met de ouders gevoerd gaan worden, maar door ontbrekende samenwerking is dit niet van de grond gekomen.
Vervolgens is het [H] ( [H] ) (opnieuw) ingezet voor Beschermde Omgang en Coaching na echtscheiding (BOCS). Dit traject is echter moeizaam op gang gekomen en uiteindelijk pas in september 2020 gestart, in die zin dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] de ene week omgang hadden met hun vader en de andere week met hun moeder. Ook is het gezin aangemeld bij [I] , waar in maart 2020 hulp bestaande uit onder andere kletsmaatjes voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en voor oudergesprekken is gestart.
Op 2 januari 2021 hebben [de minderjarige1] en [de minderjarige2] geprobeerd weg te lopen uit het gezinshuis, maar dit is niet gelukt. Op 15 januari 2021 zijn zij na schooltijd niet teruggekeerd naar het gezinshuis, maar naar een oom en tante vaderszijde gegaan. Op 18 januari 2021 zijn zij door opa en oma vaderszijde met politiebegeleiding teruggebracht.
Op 21 januari 2021 heeft de GI de omgang van de kinderen met zowel de moeder als de vader stopgezet vanwege het weglopen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , de door het [H] geuite zorgen omtrent de omgang met de vader en omdat de vader zich niet aan de afspraken hield. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben nu dus al enkele maanden geen reguliere omgang meer met hun ouders. Zij hebben wel omgangsmomenten met [de minderjarige3] .
Op 12 februari 2021 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] opnieuw weggelopen uit het gezinshuis, waarna gedurende tien nachten voor de GI niet duidelijk is geweest waar ze verbleven. Na een schriftelijke aanwijzing aan de vader zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] weer teruggekeerd. Zij bleken zich echter tegen de gezinshuisouders en de GI te hebben gekeerd en konden niet langer in het gezinshuis blijven. Zij zijn vervolgens in een crisisopvang geplaatst.
3.9
Het hof heeft bij zijn tussenbeschikking van 7 januari 2021 een NIFP-onderzoek door twee deskundigen bevolen. Het hof heeft dit onder meer besloten om nog een poging te doen om te voldoen aan de hiervoor in r.o. 3.7 genoemde taak van rechters om te bevorderen dat kinderen contact kunnen hebben met hun beide ouders.
Het deskundigenonderzoek van de vader heeft niet tot stand kunnen komen, waardoor het NIFP geen advies heeft kunnen uitbrengen over de door het hof gestelde vraag in hoeverre de ouders in staat zijn om de andere ouder een plek in het leven van de kinderen te geven en wat daarvoor nodig is. De onderzoeken naar de moeder en de drie kinderen hebben wel plaatsgevonden en op basis daarvan hebben de deskundigen onder meer het volgende geconcludeerd.
3.1
Bij de moeder zijn geen aanwijzingen gevonden voor persoonlijkheidsproblematiek. Eerder gestelde diagnoses zijn niet meer aan de orde.
Er lijkt bij de moeder sprake van een beperkt ontwikkelde identiteit waarbij ze sinds de scheiding van de vader bezig is met een inhaalslag. De moeder toont weinig emoties en lijkt gevoelens wat af te splitsen. Daarbij is er sprake van een beperkt vermogen tot introspectie.
Met betrekking tot de opvoedingsvaardigheden is door de deskundigen geconcludeerd dat de moeder uit het onderzoek naar voren komt als in staat tot het bieden van ‘goed genoeg ouderschap’. Er zijn in het onderzoek geen redenen gevonden waarom de kinderen niet bij haar zouden kunnen wonen.
3.11
Bij [de minderjarige1] is sprake van depressieve klachten, psychotrauma, klinisch significante lijdensdruk, beperkingen in het sociale leven, identiteitsverwarring, het wegstoppen van zijn eigen gevoel, systematische indoctrinatie in negatieve opvattingen rondom zijn moeder, emotionele kindermishandeling, stagnatie in zijn cognitieve ontwikkeling, het niet ervaren van positieve basisveiligheid bij zijn beide ouders hetgeen zich uit in signalen van hechtingsproblematiek, cognitieve dissonantie en problemen in de realiteitstoetsing met betrekking tot de verhoudingen tussen kinderen en volwassenen/autoriteiten. [de minderjarige1] identificeert zich geheel en alleen met zijn vader uit angst en schuldgevoel (onveiligheid). [de minderjarige1] wordt het contact met de moeder ontnomen en is onderdeel geworden in de strijd die de vader voert tegen de moeder. In de beleving van [de minderjarige1] heeft de moeder hem (emotioneel) in de steek gelaten en afgewezen. [de minderjarige1] is ervan overtuigd geraakt dat hij zelf het besluit heeft genomen om zijn moeder af te weren.
3.12
Bij [de minderjarige2] zijn sterke aanwijzingen voor depressie, traumaproblematiek, emotionele verwaarlozing door de echtscheidingsproblematiek van de ouders, stagnatie in haar cognitieve ontwikkeling en systematische indoctrinatie in negatieve opvattingen rondom haar moeder. Ze komt over als voorgeprogrammeerd in denken, doen en laten. Wat [de minderjarige2] zelf vindt en/of voelt lijkt onbereikbaar. Ook is er sprake van hechtings- en emotieregulatieproblemen en is haar identiteitsontwikkeling in het gedrang. Door alle systemische onveiligheid komt [de minderjarige2] niet toe aan haar ontwikkelingstaken. Naast de invloed van de vader is die van [de minderjarige1] ook duidelijk aanwezig.
Van binnen wringt het bij [de minderjarige2] op rationeel en emotioneel niveau. Haar leven wordt beheerst door de situatie en het zelf kunnen nadenken over een mogelijk andere waarheid en kijk op de situatie is in haar hoofd geblokkeerd als een overlevingsmechanisme. Dit gaat ten koste van haar eigen cognitieve ontwikkeling, maakt haar ongelukkig en verdrietig en uit zich in internaliserende problematiek. [de minderjarige2] wil haar vader en [de minderjarige1] niet teleurstellen en zit klem.
3.13
Bij [de minderjarige3] is door de stressvolle en onvoorspelbare situatie door de scheidingsproblematiek van haar ouders sprake van een kwetsbare ontwikkeling, met name op het gebied van het uiten van emoties. Bij [de minderjarige3] zijn sterke aanwijzingen voor traumaproblematiek en hechtingsproblemen. Het wonen bij de moeder verloopt goed, maar het (emotionele) contact is fragiel. [de minderjarige3] onthoudt zich van een uitgesproken mening en maakt zich bij wijze van coping het liefst ‘onzichtbaar’. Voor [de minderjarige3] is het een ondoenlijke taak om zich staande te houden in haar wereld die verscheurd is doordat belangrijke anderen elkaar niet kunnen verdragen en voortdurend diskwalificeren en ondermijnen. [de minderjarige3] is aan het overleven binnen deze complexe situatie.
3.14
De deskundigen hebben het hof het volgende geadviseerd.
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben recht op de liefde, warmte en geborgenheid van hun vader en moeder. De moeder wordt in staat geacht tot ‘goed genoeg ouderschap’ en er zijn geen argumenten gevonden die pleiten tegen een terugkeer naar de moeder. Echter, de ontwikkelingsschade en gedragsproblematiek van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zorgen voor een dusdanig verzwaarde opvoedvraag dat geadviseerd wordt specialistische hulpverlening op te starten bij het zetten van stappen richting het wonen bij de moeder. De moeder zal heel actief moeten werken aan het herstellen van de onderdanige positie die zij in de ogen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] inneemt.
De deskundigen adviseren om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] eerst qua hoofdverblijfplaats (voor zo lang als nodig) van elkaar te scheiden vanwege de interpersoonlijke dynamiek die is ontstaan en waarbij [de minderjarige1] leidend is geworden in het negatieve gedrag ten opzichte van de moeder, autoriteiten en de gezinshuisouders. [de minderjarige2] geeft onbewust voeding aan [de minderjarige1] in het bekrachtigen van deze dynamiek. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben ruimte nodig om zelf kritisch, autonoom en onafhankelijk te leren denken en realistische cognities ten opzichte van zichzelf, elkaar en hun beide ouders te ontwikkelen.
Qua hulpverlening wordt voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (cognitieve) psychotherapie, gericht op hun identiteitsontwikkeling en sociaal-emotionele problemen, geadviseerd. De huidige ondersteuning achten de deskundigen voor de aanpak van deze problematiek onvoldoende geschikt.
Voor [de minderjarige3] wordt geadviseerd haar hoofdverblijfplaats bij de moeder te continueren en door te gaan met de begeleiding gericht op het uiten van emoties en het vormen van een eigen mening/identiteit.
Verder hebben de deskundigen, omdat voorzien wordt dat een terugkeer naar de moeder voor zowel [de minderjarige1] als [de minderjarige2] in emotioneel opzicht niet zonder meer haalbaar is, nu zij zo klem zitten in loyaliteiten, enkele scenario’s benoemd die overwogen kunnen worden om het proces te begeleiden.
Het eerste scenario, en dit scenario heeft de voorkeur van de deskundigen, is om de moeder en alle drie de kinderen klinisch op te nemen ten behoeve van een gezinsbehandeling (bijvoorbeeld een gezinsopname bij de [J] in [K] ). Wanneer [de minderjarige1] zich hieraan zou onttrekken en wanneer hij tevens de (gezins)dynamiek van een plaatsing elders niet kan verdragen, lijkt opname en verblijf in de [L] onafwendbaar (derhalve een gesloten plaatsing).
Wanneer voornoemd scenario ook voor [de minderjarige2] nog een stap te ver is, wordt geadviseerd om [de minderjarige2] eerst terug te plaatsen bij de gezinshuisouders, gecombineerd met psychische behandeling gericht op (gefaseerd) terugkeren naar het wonen bij de moeder (mits de gezinshuisouders goede begeleiding krijgen). Ook in dit scenario lijkt het onafwendbaar dat [de minderjarige1] in een neutrale jeugdzorgvoorziening (groep) wordt geplaatst omdat hij waarschijnlijk niet meer terug kan en wil naar de gezinshuisouders en omdat elk alternatief gezinsverband een groot risico op afbreuk met zich meebrengt gezien de dynamiek waarin [de minderjarige1] klem zit. Zodra [de minderjarige1] enigszins loskomt van deze dynamiek is het wenselijk dat hij zich alsnog bij zijn moeder en zusjes kan voegen.
3.15
De GI heeft zich aangesloten bij het advies van het NIFP. De moeder heeft ter zitting verklaard dat zij geen andere optie ziet dan de weg inslaan die het NIFP heeft geadviseerd, waarbij de moeder het hof heeft verzocht te bekijken wat het hof daarbij kan betekenen. De vader heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de hoofdverblijfplaats van alle drie de kinderen bij hem moet worden bepaald. De raad heeft zich - met het oog op het nog te verrichten onderzoek naar het gezag van de vader - van verder advies onthouden.
3.16
Het hof zal eerst de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en daarna de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige3] behandelen.
i) Hoofdverblijfplaats [de minderjarige1] en [de minderjarige2]
3.17
Bij de beantwoording van de vraag naar de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ziet het hof zich voor een zeer groot dilemma gesteld. Enerzijds ziet het hof dat wanneer [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hun hoofdverblijfplaats bij de vader hebben, het risico bestaat dat er geen behoorlijk contact tussen de moeder en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] tot stand komt en dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zich blijven afkeren van de moeder. In dat verband acht het hof het zorgelijk dat het de vader lijkt te ontbreken aan inzicht in zijn rol bij het afwijzen van de moeder en de verantwoordelijkheid die hij heeft om de kinderen te stimuleren contact met de moeder te hebben. Anders dan de vader, is het hof het met alle betrokken deskundigen in deze zaak eens dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd als hun moeder niet in hun leven betrokken wordt. Ook ziet het hof de ernstige zorgen die de NIFP-deskundigen, de gedragsdeskundigen van de GI en de hulpverlening hebben over de kinderen naar aanleiding van door hen gevoerde gesprekken en gedane observaties. Het hof acht het bovendien zorgelijk dat de vader verwacht dat de problematiek van de kinderen is opgelost wanneer de kinderen bij hem wonen en er alsdan geen hulpverlening nodig zal zijn.
3.18
Anderzijds geldt dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] al lange tijd consequent in hun uitlatingen zijn dat zij bij de vader willen wonen. Het langdurig uithuisgeplaatst zijn, waarbij na de uithuisplaatsing er gedurende een jaar geen omgangsregeling met de vader was, heeft daar geen verandering in gebracht. De raad heeft in zijn rapport van 16 augustus 2019 geadviseerd om - ondanks de belemmeringen die ook de raad toen bij zowel de ouders als de kinderen heeft gezien - de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vader te bepalen. Volgens de raad zou dit het meest tegemoet komen aan de belangen van de kinderen. De kinderen verbleven al geruime tijd (sinds eind 2017) bij de vader en door de hoofdverblijfplaats bij hem te bepalen, zou worden aangesloten bij de feitelijke situatie. De raad heeft daarbij aangegeven dat wanneer formeel is vastgelegd dat de kinderen bij de vader mogen (blijven) wonen, dit ruimte zou kunnen bieden voor contact met de moeder. De raad heeft toen overigens - zo begrijpt het hof het advies - geen belemmeringen gezien wat betreft de mogelijkheden van de vader om de kinderen te verzorgen en op te voeden. In de tussenbeschikking van 17 september 2020 heeft het hof in dat verband ook overwogen dat de vader (evenals de moeder) voldoende capabel lijkt om zijn kinderen te verzorgen en op te voeden.
3.19
Het hof overweegt dat de afgelopen jaren - zowel voor als na de bestreden beschikking - er door verschillende rechters beslissingen zijn genomen en veel verschillende hulpverleningstrajecten en - steeds zwaardere - maatregelen zijn ingezet om de verbinding met de moeder te waarborgen en om te bereiken dat de kinderen beide ouders in hun leven kunnen hebben. Tot nu toe heeft dit alles de situatie van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet verbeterd en laat de complexe gezinsdynamiek zich niet doorbreken. Op dit moment zijn zij reeds meer dan anderhalf jaar uit huis geplaatst en is er nog steeds sprake van een patroon van weglopen naar een voor de vader bekende plek. Kort geleden zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] naar een tweede geheime crisisplek overgeplaatst en nog altijd is er geen behoorlijk contact met beide ouders.
De NIFP-deskundigen hebben nu zelfs - om te bereiken dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] weer in verbinding met de moeder komen - als een soort ‘ultimum remedium’ een nog zwaardere maatregel geadviseerd, te weten een gesloten plaatsing van [de minderjarige1] omdat verwacht wordt dat hij zich aan hulpverlening gericht op hereniging met de moeder zal onttrekken. Ook ten aanzien van [de minderjarige2] wordt een langer durende uithuisplaatsing - apart van [de minderjarige1] - niet uitgesloten alvorens zij zover is dat een opname met de moeder gericht op gezinshereniging aan de orde kan zijn. Daarnaast zou er volgens de NIFP-deskundigen intensieve hulpverlening moeten worden ingezet voor de moeder en de kinderen.
Het hof zal dit advies om de hierna te noemen redenen niet volgen.
3.2
Allereerst geldt dat een gesloten uithuisplaatsing een bijzonder ingrijpende maatregel is die ook een beschadigend en traumatiserend effect op [de minderjarige1] (en mogelijk ook [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ) zal hebben. Uit de NIFP-rapportages blijkt dat de deskundigen de hoop hebben dat door de conform het advies in te zetten hulpverlening een herstel in het contact tussen de moeder en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zal kunnen plaatsvinden. Het staat voor het hof echter allerminst vast dat dit herstel - mede gelet op de leeftijd van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en hun volhardende mening - door middel van het in het advies geschetste plan zal plaatsvinden en of dit plan voldoende haalbaar en realistisch is. De ingrijpendheid van de in te zetten maatregelen vindt het hof niet opwegen tegen de onzekerheid dat dit plan daadwerkelijk zal slagen.
De afgelopen periode is gebleken dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] consequent aangeven - en zich daar ook naar gedragen - dat zij bij hun vader willen zijn. In de hoop dat er ruimte voor contact met de moeder zou ontstaan, is door de hulpverlening getracht een soort ‘reset-periode’ voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in te lassen waarin zij geen contact met de vader mochten hebben, fysiek noch digitaal. Ook bij uitvoering van het NIFP plan zou - zo heeft de GI tijdens de zitting nader toegelicht - een situatie gecreëerd moeten worden waarbij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gedurende een bepaalde periode in het geheel geen contact met de vader hebben. Ook dit acht het hof niet realistisch. Gebleken is immers dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , wanneer zij geen (fysiek) contact met de vader mogen hebben, altijd wel een manier vinden om (digitaal) contact met de vader te krijgen, ook als hun laptops en telefoons door de hulpverlening werden ingenomen. Daarbij vraagt het hof zich af of het innemen van de laptop en telefoon van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] om contact met de vader te voorkomen niet meer kwaad dan goed heeft gedaan. Niet alleen speelt een groot deel van het sociale leven van jongeren zich af via social media, ook is gebleken dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] door deze maatregel in de coronaperiode zelfs een tijdje geen online-onderwijs hebben kunnen volgen.
3.21
Samenvattend constateert het hof aldus dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] inmiddels ruim anderhalf jaar uit huis zijn geplaatst, dat het met de inzet van verschillende (zware en ingrijpende) maatregelen en verschillende vormen van hulpverlening in deze periode niet is gelukt om de patronen te doorbreken en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] conform de beslissing van de rechtbank bij de moeder te laten wonen. Het hof heeft er gezien dit verloop onvoldoende vertrouwen in dat de door de GI, in navolging van het NIFP, thans voorgestelde nog ingrijpender maatregelen wel tot doorbreking van die patronen zullen leiden. Hoewel de zorg dat de vader onvoldoende in staat zal zijn om de kinderen de moeder een plek in hun leven te gunnen niet is weggenomen, is het hof onder die omstandigheden van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] het meest wenselijk voorkomt om hun hoofdverblijfplaats bij de vader te bepalen. Daarmee hoopt het hof te voorkomen dat de schade bij de kinderen nog groter wordt, waaronder de mogelijke gevolgen van een voortdurende (gesloten) uithuisplaatsing. Ook hoopt het hof dat er door deze beslissing rust komt voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en ruimte om met inzet van professionele hulp aan hun eigen ontwikkelingstaken te gaan werken. Ten slotte bestaat anders bovendien ook de kans dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] het contact met beide ouders verliezen (bijvoorbeeld door een uithuisplaatsing waarbij er geen contactregeling met de vader wordt vastgesteld en zij (om die reden) contact met de moeder blijven weigeren). Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre vernietigen.
3.22
Het hof wijst de betrokkenen erop dat zolang [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met een machtiging van de kinderrechter uithuisgeplaatst zijn, de wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] feitelijk niet per direct zal ingaan. Het hof gaat ervan uit dat de GI zich zal beraden over het al dan niet voortzetten van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , over de vraag welke wijzigingen in het plan van aanpak voor de ondertoezichtstelling deze beslissing van het hof met zich brengen en over de vraag welke hulpverlening vanaf nu dient te worden ingezet dan wel voortgezet.
3.23
Ten overvloede overweegt het hof als volgt. De ouders zijn inmiddels gestart met oudergesprekken bij [I] om hun onderlinge communicatie als ouders van de kinderen te verbeteren. Het hof acht het van groot belang dat de ouders deze gesprekken voortzetten, ook en juist nu er duidelijkheid is over de hoofdverblijfplaats van de kinderen. Het hof wijst de vader er daarbij op dat het aan hem is om te laten zien dat hij in staat is om de moeder een rol te geven in het leven van de kinderen. Hoewel het hof, zoals hiervoor aangegeven, het zorgelijk vindt dat het de vader lijkt te ontbreken aan inzicht in zijn rol en verantwoordelijkheid hierin, hoopt het hof dat hij zich open en kwetsbaar opstelt om hierbij - in het belang van zijn kinderen - hulp te aanvaarden en te leren. Verder hoopt het hof dat er, zoals de raad eerder had aangegeven, door deze duidelijkheid ook ruimte gaat ontstaan voor de kinderen om de moeder weer toe te laten.
ii) Hoofdverblijfplaats [de minderjarige3]
3.24
Het hof ziet aanleiding om over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige3] anders te beslissen, omdat haar situatie de afgelopen periode anders is geweest dan die van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . [de minderjarige3] verblijft sinds de bestreden beschikking, inmiddels dus ruim anderhalf jaar, bij de moeder. Voor het hof weegt zwaar dat het hof het niet in het belang acht van [de minderjarige3] wanneer zij opnieuw van hoofdverblijfplaats moet veranderen. Weliswaar hebben [de minderjarige1] en [de minderjarige2] de afgelopen anderhalf jaar ook een paar keer van verblijfplaats gewisseld, maar hun situatie is anders dan die van [de minderjarige3] . Immers, [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben de afgelopen anderhalf jaar noch bij hun vader noch bij hun moeder gewoond, maar op tijdelijke plekken elders.
Het hof neemt verder in aanmerking dat uit de stukken is gebleken dat het - ondanks de moeilijke omstandigheden - goed gaat met [de minderjarige3] bij de moeder. Het hof ziet ook daarom geen reden om deze situatie te doorbreken. Het hof zal de beslissing van de rechtbank bekrachtigen voor zover daarbij de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige3] bij de moeder is bepaald.
3.25
Het hof realiseert zich dat [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] door deze beslissing niet gezamenlijk opgroeien, maar deze omstandigheid is voor het hof niet dusdanig zwaarwegend dat dit tot een andere beslissing over de hoofdverblijfplaats moet leiden. Het hof gaat ervan uit dat door middel van onderling contact zal worden voorzien in de behoefte van de kinderen om elkaar te zien en/of te spreken.
* Zorgregeling tussen de moeder en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en tussen de vader en [de minderjarige3]
3.26
De vader heeft het hof verzocht een zorgregeling vast te stellen waarin de ouders zich zoveel mogelijk kunnen vinden. De moeder heeft verweer gevoerd en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen (derhalve ook de beslissing dat indien de GI van mening is dat de omgang met de vader kan worden hersteld, dit een begeleid contact zal zijn van maximaal eenmaal per week één uur op een neutrale locatie).
3.27
Gelet op de complexiteit van de zaak, hetgeen de kinderen de afgelopen jaren hebben meegemaakt en de huidige situatie waarbij binnenkort voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een wijziging van de hoofdverblijfplaats zal volgen, kan het hof op dit moment de vraag of er een zorgregeling moet worden vastgesteld en zo ja welke, niet zonder meer beantwoorden.
Zoals hiervoor reeds overwogen, rust op rechters de taak om zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken en te bevorderen dat er een omgangsregeling tot stand komt. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben op dit moment met geen van beide ouders contact en [de minderjarige3] (die bij de moeder woont) heeft geen contact met de vader. Hoewel de GI reeds is aangesteld om de ondertoezichtstelling uit te voeren, acht het hof het in het belang van de kinderen noodzakelijk dat er een neutraal en ter zake deskundig persoon tot bijzondere curator over de kinderen wordt benoemd.
3.28
Tussen de ouders zijn al vele rechtszaken gevoerd waarbij de kinderen ook vele malen hun mening hebben kunnen geven. Het hof acht het van belang dat de bijzondere curator als neutraal persoon naast hen kan staan en hen daarmee kan ontlasten in de verantwoordelijkheid die zij mogelijk voelen door in zoveel rechtszaken betrokken te worden. Deze bijzondere curator is er alleen voor de kinderen en zal enkel hun belangen behartigen. Het hof verzoekt de bijzondere curator in dit verband om met de kinderen (zonder dat de ouders hierbij betrokken worden) in gesprek te gaan en in kaart te brengen wat hun eigen, intrinsieke wensen zijn met betrekking tot de rol van (in het geval van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ) de moeder en (in het geval van [de minderjarige3] ) de vader in hun leven, wat voor de kinderen goed en werkbaar is met betrekking tot de rol van de niet-verzorgende ouder in hun leven, of er een contactregeling met de niet-verzorgende ouder mogelijk is en zo ja op welke manier deze contactregeling kan worden vormgegeven, dan wel of en zo ja op welke manier de betreffende ouder anderszins een rol in het leven van de kinderen kan krijgen.
3.29
Het hof zal de heer drs. [de psycholoog] , kantoorhoudende te [M] , tot bijzondere curator benomen. De heer [de psycholoog] heeft zich bereid verklaard deze opdracht op zich te nemen.
3.3
Het hof verzoekt de bijzondere curator bij zijn werkzaamheden de Leidraad werkwijze en verslag bijzondere curatoren ex artikel 1:250 BW in acht te nemen, te raadplegen via www.rechtspraak.nl, met dien verstande dat het hof de bijzondere curator een ruimere termijn zal verlenen voor het indienen van het verslag dan opgenomen in de Leidraad. Het hof merkt hierbij op dat in dit geval - gelet op alle hulpverlening die al voor de ouders is ingezet en het feit dat zij nu oudergesprekken bij [I] voeren - de bijzondere curator
nietde bemiddelende rol op zich hoeft te nemen (waarbij door middel van gesprekken met de ouders zou worden getracht het conflict in der minne op te lossen).
3.31
Het hof verzoekt de bijzondere curator om een verslag van zijn bevindingen op te stellen en vanuit het belang van de kinderen aan het hof te adviseren welke beslissing het hof dient te nemen over de zorgregeling, uitgaande van de situatie dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hun hoofdverblijfplaats bij de vader hebben en [de minderjarige3] bij de moeder.
3.32
Het hof zal de beslissing over de zorgregeling voor een half jaar aanhouden en de bijzondere curator verzoeken om zijn rapport uiterlijk 1 december 2021 aan het hof te doen toekomen. De ouders, de GI en de raad zullen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om binnen twee weken na toezending van dit rapport door de griffier schriftelijk hun reactie op het rapport te geven. Het hof zal daarna de zaak in beginsel op de stukken afdoen, tenzij het hof, al dan niet op gemotiveerd verzoek van één van de partijen, aanleiding ziet om de zaak opnieuw op zitting te plannen.
3.33
Het hof wijst de ouders er op dat zij de verplichting hebben aan de door de bijzondere curator te geven instructies om zijn taak als bijzondere curator naar behoren te kunnen uitvoeren, gevolg te geven.
3.34
Het hof zal bepalen dat de advocaat van de vader de processtukken aan de bijzondere curator moet doen toekomen. Beide partijen dienen voorts zo spoedig mogelijk hun contactgegevens aan de bijzondere curator te doen toekomen voor het maken van een afspraak (met de kinderen).
3.35
Gelet op de complexiteit van de onderhavige zaak, de omvang van het dossier en de reisafstand voor de bijzondere curator, zal het hof bepalen dat voor zover op basis van een te verkrijgen toevoeging een lager bedrag dan € 2.500,- (inclusief verschotten en omzetbelasting) aan de bijzondere curator wordt vergoed, het meerdere, tot een maximum bedrag van € 2.500,- (inclusief verschotten en omzetbelasting), ten laste van ’s Rijks kas zal komen. De bijzondere curator dient te declareren aan de hand van een tijdsverantwoording en op basis van een uurtarief (of een gedeelte daarvan) van € 85,- per uur, exclusief omzetbelasting.

4.De slotsom

4.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof als volgt beslissen.
4.2
Met betrekking tot de kosten van het deskundigenonderzoek (het NIFP-onderzoek) overweegt het hof als volgt. Het hof heeft in de tussenbeschikking van 17 september 2020 onder rechtsoverweging 5.17 overwogen dat de kosten van het deskundigenonderzoek ten laste van 's Rijks kas zullen komen om de daar vermelde redenen, dat aan partijen geen voorschot als bedoeld in artikel 195 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal worden opgelegd en dat het aan de deskundige toekomende bedrag bij de te geven eindbeschikking overeenkomstig de daarvoor en krachtens de wet gestelde regelingen in dit geval ten laste van 's Rijks kas door de griffier aan de deskundige zal worden betaald.
Het hof heeft een nota van 9 april 2021 ontvangen van de deskundige [deskundige2] ter hoogte van in totaal € 4.966,28 (inclusief reiskosten en btw) en een nota van 13 april 2021 van de deskundige [deskundige1] ter hoogte van in totaal € 13.479,45 (inclusief reiskosten en btw). Het hof zal de kosten definitief op deze bedragen vaststellen en bepalen dat de kosten ten laste van 's Rijks kas zullen komen.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 18 september 2019, voor zover daarbij de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige3] bij de moeder is bepaald;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 18 september 2019, voor zover daarbij de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de moeder is bepaald, en in zoverre opnieuw rechtdoende;
bepaalt dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voortaan hun hoofdverblijfplaats bij de vader zullen hebben;
stelt de kosten van het deskundigenonderzoek vast op € 4.966,28 en € 13.479,45 (inclusief reiskosten en btw) en bepaalt dat deze kosten ten laste van 's Rijks kas komen;
alvorens te beslissen over de zorgregeling:
benoemt tot bijzondere curator over de minderjarigen [de minderjarige1] (geboren [in] 2006), [de minderjarige2] (geboren [in] 2008) en [de minderjarige3] (geboren [in] 2012) om in deze procedure de belangen van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te behartigen met de taakomschrijving als hiervoor onder 3.27 e.v. beschreven:
de heer [de psycholoog]
[N]
[a-straat1]
[M]
[telefoonnummer]
info@ [N] .nl
bepaalt dat de advocaat van de vader zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na de datum van deze beschikking (een afschrift van) de processtukken ter beschikking van de bijzondere curator moet stellen;
bepaalt dat beide partijen zo spoedig mogelijk hun contactgegevens aan de bijzondere curator moeten doen toekomen voor het maken van een afspraak;
draagt de bijzondere curator op aan het hof te rapporteren en te adviseren
uiterlijk 1 december 2021, althans vóór deze datum schriftelijk bericht te geven over de voortgang van zijn werkzaamheden;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van het rapport van de bijzondere curator aan partijen zal toezenden;
bepaalt dat partijen, de GI en de raad tot uiterlijk twee weken na toezending van het rapport van de bijzondere curator schriftelijk kunnen reageren, waarna de zaak verder op de stukken zal worden afgedaan, tenzij het hof, al dan niet op een gemotiveerd verzoek hiertoe van één van de partijen, aanleiding ziet om een nieuwe mondelinge behandeling te plannen;
bepaalt ten aanzien van de kosten van de bijzondere curator dat voor zover op basis van een te verkrijgen toevoeging een lager bedrag dan € 2.500,- (inclusief verschotten en omzetbelasting) aan de bijzondere curator wordt vergoed, het meerdere, tot een maximum bedrag van € 2.500,- (inclusief verschotten en omzetbelasting) ten laste van 's Rijks kas zal komen, tot een maximum bedrag van € 2.500,-, inclusief verschotten en omzetbelasting;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Veenstra, I.M. Dölle en E.F. Groot, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 22 juni 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.