ECLI:NL:GHARL:2021:5880

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
200.246.886/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van schadevergoeding in hoger beroep wegens ongerechtvaardigde verrijking en meerwerkregeling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 juni 2021, gaat het om een hoger beroep van HB Milieutechniek B.V. tegen de maatschap Van der Hoef Advocaten en twee andere geïntimeerden. De zaak betreft een vordering tot schadevergoeding op basis van ongerechtvaardigde verrijking. In een eerdere procedure had het hof al geoordeeld dat een uitbreiding van de grondslag van de vordering niet aan de geïntimeerde was betekend, wat leidde tot de afwijzing van de vordering. Het hof concludeert nu dat de vordering van HB Milieutechniek ook niet zou zijn toegewezen indien de uitbreiding wel was betekend. Dit is gebaseerd op de overweging dat de vordering tot nakoming van de aannemingsovereenkomst niet toewijsbaar was vanwege de meerwerkregeling zoals vastgelegd in artikel 7:755 BW.

Het hof heeft vastgesteld dat de verrijking van de tegenpartij niet ongerechtvaardigd was, omdat de overeenkomst van aanneming tussen HB Milieutechniek en Ustenko geen recht gaf op een prijsverhoging voor werkzaamheden die onder het maaiveld moesten worden uitgevoerd. Het hof oordeelt dat HB Milieutechniek niet heeft aangetoond dat zij Ustenko had moeten waarschuwen voor een mogelijke prijsverhoging. De vordering van HB Milieutechniek wordt afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 20 juni 2018. Tevens wordt HB Milieutechniek veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 5.270,00 voor griffierecht en € 11.473,00 voor salaris advocaat.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aannemers om duidelijk te communiceren over prijsverhogingen en de verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomst. Het hof bevestigt dat de wettelijke regels omtrent meerwerk niet zonder meer uitsluiten dat een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking kan worden ingesteld, maar dat dit in dit geval niet opgaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.246.886
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden)
arrest van 15 juni 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HB Milieutechniek B.V.,
gevestigd te Grootegast,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
HB Milieutechniek,
advocaat: mr. A.K. Doornbosch,
tegen:

1.de maatschap Van der Hoef Advocaten,

gevestigd te Burgum,
2
. [geïntimeerde2],
wonende te [A] ,
3.
[geïntimeerde3] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna:
Van der Hoef c.s.
advocaat: mr. L.C. Dufour.
Geïntimeerde sub 1 zal hierna de Maatschap worden genoemd, geïntimeerde sub 2
[geïntimeerde2] en geïntimeerde sub 3 [geïntimeerde3] . Gezamenlijk zullen geïntimeerden Van der Hoef c.s. worden genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 29 oktober 2019 hier over. Bij dat arrest is HB Milieutechniek in de gelegenheid gesteld een akte te nemen.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
  • de akte van HB Milieutechniek;
  • de antwoordakte van Van der Hoef c.s.;
  • het proces-verbaal van de pleidooizitting van 5 maart 2021.
1.3.
Vervolgens zijn de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering

2.1.
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenarrest. In het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat het beroep op niet-ontvankelijkheid van de Maatschap en [geïntimeerde3] niet opgaat en dat de eerste en de tweede grief falen.
2.2.
Thans ligt nog voor de beoordeling van de derde (laatste) grief. Die grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het verwijderen van het asbest, ook in de kruipruimte, onderdeel was van de tussen HB Milieutechniek en Bodde/Ustenko gesloten overeenkomst van aanneming en dat de verrijking die door het verwijderen van het asbest heeft plaatsgevonden daarom niet ongerechtvaardigd was. Toewijzing van de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking in een situatie als de onderhavige zou de wettelijke eisen voor de verschuldigdheid van meerwerk (artikel 7:755 BW) uithollen, aldus de rechtbank.
In het tussenarrest heeft het hof overwogen dat het feit dat geen nakoming van de overeenkomst kan worden gevorderd vanwege de wettelijke regels omtrent meerwerk, een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking niet zonder meer uitsluit. Een dergelijke vordering kan evenwel niet worden ingesteld indien - afgezien van het zich in deze zaak niet voordoende geval dat in de overeenkomst is bepaald dat zodanige vordering is uitgesloten - de overeenkomst een rechtvaardiging bevat voor de vermogensverschuiving. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich hierover bij akte uit te laten.
2.3.
Vaststaat dat Ustenko ten koste van HB Milieutechniek is verrijkt, doordat de offerte van HB Milieutechniek en de door Ustenko betaalde prijs betrekking hadden op een sanering boven het maaiveld, terwijl HB Milieutechniek voor die prijs uiteindelijk ook beneden het maaiveld, in de kruipruimte, saneringswerkzaamheden heeft uitgevoerd. Dit terwijl, zo is ter zitting gebleken, Ustenko door de Gemeente was verplicht ook de kruipruimte te (laten) saneren. Dit voordeel voor Ustenko vloeit voort uit de overeenkomst van aanneming, nu daarin haar verplichtingen jegens HB Milieutechniek zijn vastgelegd. Omdat, zoals het vorige hof heeft beslist, HB Milieutechniek niet heeft bewezen dat zij Ustenko in de zin van artikel 7:755 BW ervoor heeft gewaarschuwd dat het verwijderen van de met asbest vermengde korrels uit de kruipruimte een aanzienlijke overschrijding van de overeengekomen aanneemsom zou meebrengen en Ustenko de noodzaak van een prijsverhoging niet uit zichzelf had moeten begrijpen (zie rechtsoverweging 5.6 van het tussenarrest), kan HB Milieutechniek op grond van de overeenkomst geen aanspraak jegens Ustenko geldend maken. De vraag is of dit ook betekent dat de overeenkomst de vermogensverschuiving rechtvaardigt.
2.4.
HB Milieutechniek heeft aangevoerd dat de overeenkomst geen bepaling bevat dat een uitbreiding van het werk tot onder het maaiveld niet tot een prijsverhoging leidt en dat Ustenko geen keus had om wel of niet ook in de kruipruimte saneringswerkzaamheden te
laten uitvoeren omdat zij daartoe wettelijke verplicht was, los van de met HB Milieutechniek gesloten overeenkomst. De omstandigheid dat de overeenkomst een prijsverhoging voor werk onder het maaiveld niet uitsluit, laat onverlet dat HB Milieutechniek en Ustenko een overeenkomst van aanneming hebben gesloten. Ustenko mocht er op grond van die overeenkomst gerechtvaardigd op vertrouwen dat verwijdering van asbest zou plaatsvinden tegen de overeengekomen prijs. In dat kader rustte op HB Milieutechniek als aannemer op de voet van artikel 7:755 BW een waarschuwingsplicht, die HB Milieutechniek heeft verzaakt. Dit biedt naar het oordeel van het hof voldoende rechtvaardiging voor het blokkeren van een prijsverhoging. Ten aanzien van het feit dat de verrijking van Ustenko voor haar tevens betekende dat een publiekrechtelijke verplichting tot sanering zoals opgelegd door de Gemeente werd nagekomen, heeft te gelden dat Ustenko HB Milieutechniek had ingeschakeld om de aan haar opgelegde sanering uit te voeren. In dat kader is de overeenkomst van aanneming gesloten, zodat ook in dit opzicht het bestaan van de overeenkomst naar het oordeel van het hof de verrijking rechtvaardigt. Door HB Milieutechniek is evenmin voldoende aannemelijk
gemaakt dat Ustenko de noodzaak van de prijsvermeerdering uit zichzelf had moeten begrijpen. Dat geldt temeer omdat Milieutechniek in haar verhouding tot Ustenko geacht worden over speciale deskundigheid op het terrein van asbestverwijdering te beschikken, zoals dit hof in zijn arrest van 30 september 2014 (rov. 7.11) oordeelde. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de vordering tegen Ustenko niet toewijsbaar zou zijn geweest op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
2.5.
Gelet op het hiervoor overwogene kan niet worden geconcludeerd dat [geïntimeerde2] , door de wijziging van grondslag van de vordering niet in het vorige hoger beroep aan
Ustenko te betekenen, HB Milieutechniek een betere uitkomst van het geding heeft onthouden. Grief 3 faalt.

3.De slotsom

3.1.
De grieven falen. Het hof zal het bestreden vonnis daarom bekrachtigen.
3.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij dient HB Milieutechniek in de kosten van het hoger beroep te worden veroordeeld. Het hof begroot die kosten aan de zijde van
Van der Hoef c.s. op:
- griffierecht € 5.270,00
- salaris advocaat € 11.473,00 (3,5 punten x tarief V)
3.3.
Ook de door Van der Hoef c.s. gevorderde nakosten en de wettelijke rente daarover zijn - uitgaande van de thans geldende tarieven - toewijsbaar als hierna volgt.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 20 juni 2018;
veroordeelt HB Milieutechniek in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Van der Hoef c.s. vastgesteld op € 5.270,00 voor griffierecht en op € 11.473,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt HB Milieutechniek in de nakosten, begroot op € 157,00, met bepaling dat dit
bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval HB Milieutechniek niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, deze nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.M. Vaessen, R.A. van der Pol en P.P.M. Rousseau, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2021.