ECLI:NL:GHARL:2021:5865

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
200.291.619
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling griffierecht in hoger beroep en verzet tegen griffier

In deze zaak heeft de besloten vennootschap VRC S. van der Veen Rol-Containers B.V. verzet aangetekend tegen de beslissing van de griffier van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de hoogte van het griffierecht in twee hoger beroepen. De zaak betreft de vraag of VRC voor twee afzonderlijk ingestelde procedures in hoger beroep slechts eenmaal griffierecht verschuldigd is. De rechtbank Overijssel had eerder vonnissen gewezen in een geschil tussen VRC en Bexim Paletten s.r.o., waarbij VRC hoger beroep had ingesteld tegen zowel een provisioneel vonnis als een eindvonnis. VRC stelde dat het griffierecht voor de twee procedures samen verlaagd moest worden, omdat het provisionele vonnis zijn werking had verloren door het eindvonnis. De griffier voerde verweer en stelde dat VRC niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar verzet voor de eerste zaak, omdat dit te laat was ingediend. Het hof oordeelde dat VRC niet-ontvankelijk was in haar verzet voor de zaak 200.283.567, maar dat het verzet tegen de zaak 200.288.197 ongegrond was. Het hof concludeerde dat voor iedere procedure in hoger beroep griffierecht moet worden geheven, ongeacht de inhoudelijke samenhang tussen de zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.291.619
beschikking van 15 juni 2021 op het verzet ex art. 29 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz)
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VRC S. van der Veen Rol-Containers B.V.,
gevestigd te Almelo,
opposante,
hierna: VRC,
advocaat: mr. A.C. Huisman,
tegen:
de griffier van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden,
te Arnhem,
geopposeerde,
hierna: de griffier.

1.De procedure: samenvatting en beslissing

zaak 200.283.567
1.1
Op 2 september 2020 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (verkort zaaknummer: 244788) een vonnis in het incident gewezen tussen Bexim Paletten s.r.o. enerzijds en VRC anderzijds. Bij vonnis van 10 september 2020 is dit vonnis in het incident hersteld. Bij appeldagvaarding van 20 september 2020 heeft VRC hoger beroep ingesteld tegen dit (herstelde) vonnis in het incident (hierna ook: het provisionele vonnis). Op 6 oktober 2020 is de zaak bij dit hof op de rol ingeschreven. De zaak is bij dit hof bekend onder nummer 200.283.567. De griffier heeft het griffierecht vastgesteld op € 5.517,-.
zaak 200.288.197
1.2
Op 9 december 2020 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (verkort zaaknummer: 244636) (eind)vonnis gewezen in de hoofdzaak tussen Bexim enerzijds en VRC anderzijds. Bij appeldagvaarding van 5 januari 2021 heeft VRC hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Op 26 januari 2021 is de zaak bij dit hof op de rol ingeschreven. De zaak is bij dit hof bekend onder nummer 200.288.197. De griffier heeft het griffierecht vastgesteld op € 5.610,-.
1.3
Bij verzoekschrift (met productie), ingekomen op 15 februari 2021 (hierna: het verzetschrift), is mr. Huisman namens VRC in verzet gekomen tegen de beslissing van de griffier tot heffing van het griffierecht in beide hoger beroepen. VRC heeft zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat zij voor de twee verschillende procedures slechts eenmaal griffierecht verschuldigd is. Zij heeft daarom verzocht het griffierecht in de zaak met nummer 200.288.197 vast te stellen op € 93,- in plaats van € 5.610,-, zodat voor de behandeling van beide procedures tezamen een bedrag van € 5.517,-, zijnde het per 1 januari 2021 geldende tarief, verschuldigd zal zijn, althans een bedrag dat het hof redelijk acht. Gelet op de inhoud van het petitum van het verzetschrift, in combinatie met dat wat zij beschrijft onder punt 16 van het verzetschrift, begrijpt het hof dat VRC bedoelt dat volgens haar in totaal een bedrag van € 5.610,- (zijnde € 5.517,- in verband met zaak 200.283.567 en € 93,- in verband met zaak 200.288.197) aan griffierecht verschuldigd is.
1.4
De griffier heeft schriftelijk verweer gevoerd. Hij heeft het hof verzocht VRC niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzet voor zover het verzoek ziet op zaak 200.283.567; en voor zover het verzoek ziet op de zaak 200.288.197 om dit verzoek af te wijzen en het verzet tegen het geheven griffierecht ongegrond te verklaren.
1.5
VRC heeft (bij e-mail van 22 april 2021 van haar raadsman mr. Huisman) afgezien van een mondelinge behandeling. De griffier heeft (bij brief van 2 april 2021) eveneens afgezien van een mondelinge behandeling.
1.6
Vervolgens heeft het hof beschikking bepaald. Het hof zal VRC niet-ontvankelijk verklaren in haar verzet voor zover het verzoek ziet op de zaak 200.283.567. Het verzet zal ongegrond worden verklaard voor zover het verzoek ziet op de zaak 200.288.197. Het hof zal hierna uitleggen hoe het tot die beslissing is gekomen.

2.2. De motivering van de beslissing

2.1
Aan de orde is de vraag of VRC voor de twee afzonderlijk ingestelde procedures in hoger beroep (200.283.567 en 200.288.197) slechts eenmaal griffierecht verschuldigd is en of om die reden in de zaak 200.288.197 het griffierecht ten bedrage van € 5.610,-, zoals de griffier heeft bepaald, dient te worden vastgesteld op € 93,-, zoals VRC heeft verzocht.
2.2
VRC stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat het provisionele vonnis haar werking heeft verloren doordat op 9 december 2020 eindvonnis is gewezen in het geschil tussen partijen. Het tegen het provisionele vonnis ingestelde hoger beroep (zaak 200.283.567) is daarmee als het ware een lege huls geworden, omdat geen belang meer bestaat bij een afzonderlijke inhoudelijke behandeling. De inhoudelijke behandeling ervan ligt immers besloten in de behandeling van het hoger beroep tegen het eindvonnis van 9 december 2020 (zaak 200.288.197). VRC ziet hierin aanleiding voor het standpunt dat onder deze omstandigheden slechts één keer griffierecht verschuldigd is. Onder verwijzing naar rechtspraak van het EHRM meent VRC bovendien dat op grond van een belangenafweging in dit concrete geval (waaronder dat geen sprake is van nodeloos procederen en dat beide procedures zien op hetzelfde geschil) het slechts eenmaal heffen van griffierecht op zijn plaats is.
2.3
De griffier heeft verweer gevoerd. De griffier heeft aangevoerd dat VRC in haar verzet niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover het gaat om de zaak 200.283.567, omdat het verzet na het verstrijken van de daarvoor geldende wettelijke termijn – en dus te laat – is ingediend. Daarnaast heeft de griffier tot ongegrondverklaring van het verzet geconcludeerd voor zover het gaat om de zaak 200.288.197. Volgens de griffier is het wettelijk uitgangspunt dat voor iedere aanbrenging van een (appel)procedure griffierecht wordt geheven, tenzij sprake is van een bij wet genoemde uitzondering. In deze procedure is van een dergelijke uitzondering volgens de griffier geen sprake en dus moet worden aangenomen dat VRC voor beide procedures in hoger beroep griffierecht is verschuldigd.
Ontvankelijkheid: niet-ontvankelijk inzake zaak 200.283.567
2.4
Artikel 29 lid 1 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) bepaalt dat degene die de griffierechten en verschotten heeft betaald, gedurende een maand na die betaling, tegen de beslissing van de griffier tot heffing van het griffierecht of de verschotten bij verzoekschrift in verzet kan komen bij het gerecht waaraan het griffierecht of de verschotten werden betaald.
2.5
Wanneer een rekening-courantovereenkomst bestaat tussen het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (de Rechtspraak) en het kantoor waaraan de advocaat van de partij waarvan griffierecht wordt geheven is verbonden, dan wordt op grond van artikel 7 van de op die overeenkomst van toepassing zijnde voorwaarden het van de rekeninghouder geheven griffierecht als onmiddellijk betaald beschouwd en kunnen de zaken in behandeling worden genomen. De termijn van één maand voor het indienen van verzet, zoals beschreven in artikel 29 lid 1 Wgbz, vangt op dat moment aan. [1]
2.6
Tussen Daniels Huisman N.V. (het kantoor waaraan mr. Huisman is verbonden) en de Rechtspraak (het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak) bestaat een rekening-courantovereenkomst.
In zaak 200.283.567 is de termijn voor verzet op 6 oktober 2020 aangevangen
2.7
De zaak 200.283.567 is op 6 oktober 2020 door mr. Huisman, bij het hof aangebracht. Op die dag is VRC griffierecht (vastgesteld op € 5.517,-) verschuldigd geworden. Vanwege dat wat hierboven onder 2.5 is overwogen stelt het hof vast dat het griffierecht op 6 oktober 2020 wordt geacht te zijn voldaan en dat op die datum ook de termijn voor het verzet is aangevangen.
In zaak 200.288.197 is de termijn voor verzet op 26 januari 2021 aangevangen
2.8
De zaak 200.288.197 is op 26 januari 2021 door mr. Huisman bij het hof aangebracht. Op die dag is VRC griffierecht (vastgesteld op € 5.610,-) verschuldigd geworden. Vanwege dat wat hierboven onder 2.5 is overwogen stelt het hof vast dat het griffierecht op 26 januari 2021 wordt geacht te zijn voldaan en dat op die datum ook de termijn voor het verzet is aangevangen.
2.9
Het hof stelt vast dat het verzetschrift op 15 februari 2021 is ingediend bij het hof. Dit verzetschrift is wat betreft de zaak 200.283.567, zoals VRC zelf ook al heeft aangegeven, buiten de termijn van een maand, en dus te laat, ingediend. Om die reden kan het hof VRC niet in haar verzoek ontvangen voor zover dat verzoek ziet op de zaak 200.283.567. VRC kan wel worden ontvangen in het verzoek inzake zaak 200.288.197.
Vaststelling hoogte griffierecht: verzet ongegrond inzake 200.288.197
2.1
Het hof stelt vast dat in eerste aanleg sprake was van een procedure tussen partijen, waarin door Bexim – bij wijze van incidentele vordering – een voorlopige voorziening is gevorderd voor de duur van het geding (artikel 223 Rv). Dit mondde uit in het provisioneel vonnis van 2 september 2020, dat bij vonnis van 10 september 2020 is hersteld. Dit (herstelde) provisionele vonnis is een tussenvonnis in de al lopende procedure tussen partijen. VRC is daarbij veroordeeld om aan Bexim een voorschot te betalen op een vordering van Bexim in de hoofdzaak en is dus gebaseerd op dezelfde grondslag en hetzelfde feitencomplex als die vordering van Bexim in de hoofdzaak. De provisionele vordering is toegewezen door dezelfde rechter die vervolgens in de hoofdzaak op 9 december 2020 eindvonnis heeft gewezen. Tegen het (herstelde) provisionele vonnis staat direct hoger beroep open (artikel 337 Rv), zonder dat het eindvonnis in de hoofdzaak dient te worden afgewacht, of verlof dient te worden gevraagd.
2.11
Dat VRC hoger beroep heeft ingesteld tegen zowel het provisioneel vonnis van 2 september 2020 als het eindvonnis van 9 december 2020, doet volgens het hof niet af aan de omstandigheid dat het in wezen gaat om twee afzonderlijke procedures in hetzelfde geschil.
2.12
Artikel 11 Wgbz bepaalt dat wanneer in een lopende procedure een incidentele vordering wordt ingesteld als bedoeld in artikel 223 Rv, daarvoor griffierecht wordt geheven waarop in mindering mag worden gebracht het griffierecht dat in de hoofdzaak is geheven. Dit artikel gaat uit van de omstandigheid dat eerst griffierecht wordt geheven in de hoofdzaak en dat daarna een provisionele vordering in diezelfde procedure wordt ingesteld. Dat is een andere situatie dan de onderhavige situatie, waarin eerst hoger beroep wordt ingesteld tegen een (provisioneel) tussenvonnis en nadien hoger beroep wordt ingesteld tegen een eindvonnis. Het gaat dan immers om twee verschillende procedures, waarvoor op grond van artikel 3 lid 1 Wgbz afzonderlijk griffierecht moet worden geheven. Dat in het onderhavige geval het ingestelde hoger beroep tegen het provisionele vonnis feitelijk geen behandeling meer behoeft, omdat het belang daarbij als gevolg van het eindvonnis in de hoofdzaak is komen te vervallen, maakt dit niet anders. Het door VRC bepleite standpunt zou er immers toe leiden dat de griffier van geval tot geval zou moeten beoordelen of het hoger beroep tegen een incidenteel vonnis nog een inhoudelijke beoordeling vergt, nadat hoger beroep is ingesteld tegen een eindvonnis. Dat is niet alleen in de praktijk niet werkbaar, de Wgbz voorziet ook niet in een uitzondering voor deze specifieke situatie op de hoofdregel dat voor iedere procedure in hoger beroep griffierecht dient te worden geheven.
2.13
Daarom komt het hof tot het oordeel dat het verzet ongegrond is.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende:
verklaart VRC niet-ontvankelijk in haar verzet voor zover haar verzoek ziet op de zaak 200.283.567;
verklaart het verzet ongegrond voor zover haar verzoek ziet op de zaak 200.288.197.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, S.B. Boorsma en K. Mans en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2021.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 9 september 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:9544.