ECLI:NL:GHARL:2021:584

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
21-007190-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt met betrekking tot elektriciteitskosten en herstelkosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt. De betrokkene had eerder een vonnis ontvangen waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel was vastgesteld op € 9.514,93. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld na een zitting op 7 januari 2021, waarbij de advocaat-generaal en de raadsvrouw van de betrokkene hun standpunten hebben toegelicht.

Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de hennepteelt die plaatsvond van 22 januari 2018 tot en met 29 mei 2018. De opbrengst van de oogst werd geschat op € 10.303,21, terwijl de kosten, waaronder afschrijvingskosten, variabele kosten en stroomkosten, in totaal € 1.253,87 bedroegen. Het hof heeft de kosten voor de herstelwerkzaamheden aan de woning van de betrokkene niet in aanmerking genomen, omdat deze niet in directe relatie stonden tot de hennepteelt.

Uiteindelijk heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 9.049,34. De verplichting tot betaling aan de Staat werd eveneens vastgesteld op dit bedrag. Daarnaast heeft het hof de duur van de gijzeling bepaald op 80 dagen, voor het geval volledige betaling niet mogelijk blijkt. De beslissing van het hof vernietigt het eerdere vonnis en legt de betrokkene de verplichting op tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-007190-18
Uitspraak d.d.: 21 januari 2021
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 18 december 2018 met parketnummer 16-195960-18 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsvrouw, mr. M. Rijser, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 18 december 2018 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van
€ 9.514,93 en heeft aan betrokkene de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op hetzelfde bedrag.
Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

Vordering

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 9.514,43 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 9.514,43. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 8.665,00 en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 8.665,00.

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De betrokkene is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 18 december 2018 (parketnummer 16-195960-18) ter zake van hennepteelt en diefstal van stroom, telkens gepleegd in de periode 22 januari 2018 tot en met 29 mei 2018 op de locatie [adres] te [plaats] , veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen (hennepteelt) financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 9.049,94. Het hof komt als volgt tot deze schatting.
Het hof is bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, evenals het openbaar ministerie, uitgegaan van de standaardberekeningen beschreven in het rapport ‘Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht’ van het Functioneel Parket afpakken (voorheem BOOM) van 1 juni 2016.
Bij de bepaling van de hoogte van het geschatte voordeel is het hof uitgegaan van de navolgende gegevens in het strafdossier:
  • er werden bij betrokkene op 29 mei 2018 een hennepkwekerij met twee kweekruimtes aangetroffen;
  • in de eerste kweekruimte stonden 112 hennepplanten in bloei; deze planten waren circa 8 weken oud;
  • in de tweede kweekruimte was al geoogst; daar werden 83 plantenpotten en hennepresten aangetroffen;
  • betrokkene heeft hennep geteeld in de periode 22 januari 2018 tot en met 29 mei 2018, zijnde een periode van ruim 18 weken;
  • een oogstcyclus duurt ongeveer 9 weken;
  • de laatste kweek is in beslag genomen;
  • er is 1 oogst geweest van 83 planten;
  • de opbrengst is 30,5 gram per plant;
  • de verkoopprijs is € 4,07 per gram;
  • de inkoopprijs van de hennepstekken bedraagt € 3,81 per stek;
  • € 3,88 variabele kosten per plant;
De opbrengst
De opbrengst van 1 oogst van 83 planten is
€ 10.303,21(83 planten x 30,5 gram x
€ 4,07).
De kosten
De afschrijvingskosten zijn voor 1 oogst € 150,--.
De variabele kosten zijn voor 1 oogst van 83 planten € 322,04 (€ 3,88 x 83).
De kosten voor de inkoop van 83 stekken zijn € 316,23 (€ 3,81 x 83).
Betrokkene heeft in hoger beroep deze uitgangspunten en de hoogte van het bedrag van de opbrengst en de bovengenoemde kostenposten niet bestreden. Betrokkene heeft in hoger beroep uitsluitend aangevoerd dat er een hoger bedrag aan kosten in mindering moet worden gebracht op de opbrengst dan de politierechter heeft gedaan. Betrokkene stelt dat het totaalbedrag van de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde factuur van [naam1] – die hij inmiddels volledig heeft voldaan – in mindering moet worden gebracht, te weten een bedrag van € 2.920,61. Verder stelt betrokkene – aan de hand van de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde factuur van woningstichting [naam2] – dat de eindafrekening van de verhuurder bij huuropzegging van zijn woning aan de [adres] te [plaats] ook als kosten in aftrek dient te worden gebracht omdat die kosten (te weten een bedrag van € 830,88) zijn gemaakt om de schade in de woning als gevolg van de hennepkwekerij te herstellen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat enkel en alleen de stroomkosten (de post ‘Ongeregistreerd verbruik (..)’ en de post ‘Transport vergoeding (..)’) die ten behoeve van de opbrengst van de oogst zijn gemaakt als kostenpost in aanmerking komen, te weten een door de advocaat-generaal geschat bedrag van € 850,-. De herstelkosten van de woning komen niet voor vergoeding in aanmerking, aldus de advocaat-generaal.
Het hof overweegt met betrekking tot de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde factuur van [naam1] het volgende.
Naar het oordeel van het hof komen uitsluitend die kosten voor aftrek in aanmerking die betrekking hebben op de oogst waar het wederrechtelijk verkregen voordeel op is gebaseerd.
De stroomkosten (de post ‘Ongeregistreerd verbruik elektriciteit 2018’) – zoals vermeld op de factuur van [naam1] – bedragen in totaal € 1.108,56. Dit bedrag betreft echter ook de stroomkosten van de tweede kweekruimte in de woning van verdachte waarin 112 hennepplanten van circa acht weken oud werden geteeld ten tijde van de inval door de politie. Het hof heeft berekend dat in de eerste kweekruimte (waar de oogst is gerealiseerd en waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd) 42% van het totaal aantal hennepplanten stond en dat 42% van de totale stroomkosten een bedrag van € 465,60 oplevert. Deze stroomkosten à € 465,60 zijn achteraf door betrokkene betaald en worden daarom afgetrokken van het bedrag aan opbrengst.
Naar het oordeel van het hof leiden alle overige door [naam1] aan betrokkene in rekening gebrachte kosten, zoals bijvoorbeeld de kosten voor het onderzoek aan de meetinrichting, voorrijkosten, afhandelingskosten en administratiekosten niet tot vermindering van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof overweegt in dit verband dat dit wellicht kosten zijn die betrokkene heeft moeten maken als gevolg van het telen van hennep maar dat het daarmee nog geen kosten zijn die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict dat ten grondslag ligt aan de becijfering van het wederrechtelijk verkregen voordeel (de oogst van de hennepteelt). Het hof verwijst naar HR 13 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3254 en HR 8 juli 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1199.
Met betrekking tot de door betrokkene gestelde kosten van € 830,88 in verband met de eindinspectie van de woning is het hof van oordeel dat deze kosten evenmin in een directe relatie staan met de hennepteelt op grond waarvan het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend. Het betreft gevolgschade die voor eigen risico en rekening van betrokkene komt.
Ook deze kosten komen derhalve niet voor aftrek in aanmerking.
Aldus stelt het hof de totale kosten voor 1 oogst als volgt vast:
€ 150,-- (afschrijving) + € 322,04 (variabele kosten hennepplanten) + € 316,23 (inkoopkosten hennepplanten) + € 465,60 (stroomkosten) =
€ 1.253,87
Het voordeel
Het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt door het hof op grond van het vorenstaande geschat op
€ 9.049,34(€ 10.303,21 - € 1.253,87).

De verplichting tot betaling aan de Staat

Er is geen reden tot matiging van de verplichting van het door betrokkene te betalen bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof zal het door betrokkene aan de Staat te betalen bedrag derhalve vaststellen op

9.049,34.

Gijzeling

Op grond van artikel 36e lid 11 van het Wetboek van Strafrecht dient de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur van de gijzeling te bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd, indien volledig verhaal van de opgelegde betalingsverplichting niet mogelijk blijkt, waarbij voor elke volle € 25,- niet meer dan één dag wordt opgelegd.
Bij de bepaling van de duur van de gijzeling heeft het hof aansluiting gezocht bij de LOVS-oriëntatiepunten voor het toepassen van gijzeling op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel, bepaalt het hof de duur van de gijzeling op 80 dagen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 9.049,34 (negenduizend negenenveertig euro en vierendertig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 9.049,34 (negenduizend negenenveertig euro en vierendertig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 80 dagen.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. L.J. Bosch en mr. H.K. Elzinga, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Nijhuis, griffier,
en op 21 januari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.