ECLI:NL:GHARL:2021:5813

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
200.293.460
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende informatie over schuld en schending van inlichtingen- en sollicitatieplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van appellanten, [appellant1] en [appellant2]. De rechtbank Gelderland had eerder op 22 april 2021 de schuldsaneringsregeling beëindigd op grond van artikel 350 lid 3, aanhef en onder c en f, van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank oordeelde dat de toelatingsrechter onvoldoende was geïnformeerd over een schuld die was ontstaan door een foutieve overboeking, en dat appellanten niet voldaan hadden aan hun inlichtingen- en sollicitatieplicht tijdens de schuldsaneringsregeling.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [appellant1] had een eenmanszaak die een pizzeria exploiteerde. Na de verkoop van de pizzeria in 2016, ontving hij op 3 juli 2017 een bedrag van € 3.650,- dat per abuis op zijn zakelijke rekening was gestort. [appellant1] heeft dit bedrag direct doorgestort naar de rekeningen van zijn echtgenote en kinderen, zonder het terug te betalen aan de schuldeiser, [D]. [D] had aangifte gedaan van oplichting en had [appellant1] gedagvaard voor de kantonrechter, die hem veroordeelde tot terugbetaling van het bedrag.

Het hof oordeelde dat de rechtbank niet over alle relevante informatie beschikte ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling. Appellanten hadden niet volledig geïnformeerd over de schuld aan [D] en de omstandigheden waaronder deze was ontstaan. Het hof concludeerde dat de schuldsaneringsregeling terecht was beëindigd, omdat de schuld niet te goeder trouw was ontstaan en appellanten niet aan hun informatieplicht hadden voldaan. De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, en de verzoeken van appellanten om de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verlengen werden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.293.460
(zaaknummers rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, C/05/20/224 R en C/05/20/225 R gd)
arrest van 14 juni 2021
in de zaak van

1.[appellant1]

2.
[appellant2],
beiden wonende te [A] ,
appellanten,
advocaat: mr. M. Kartal.
Appellant sub 1 zal hierna [appellant1] , appellante sub 2 [appellant2] en appellanten zullen gezamenlijk [appellanten] c.s. worden genoemd.

1.De procedure bij de rechtbank

1.1.
De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, heeft bij vonnissen van 24 augustus 2020 ten aanzien van [appellanten] c.s. de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken. Daarbij is [B] tot bewindvoerder benoemd. Op 1 april 2021 heeft [C] [B] opgevolgd als bewindvoerder.
1.2.
Op 10 december 2020 heeft een verhoor bij de rechter-commissaris plaatsgevonden.
1.3.
De rechter-commissaris heeft bij de rechtbank een voordracht gedaan om de schuldsaneringsregeling van [appellanten] c.s. tussentijds te beëindigen op grond van artikel 350 lid 3, aanhef en onder c en f, Fw. De rechtbank heeft bij vonnis van 22 april 2021 de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellanten] c.s. tussentijds beëindigd zonder dat aan hen de schone lei wordt verleend.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Bij op 28 april 2021 ingekomen beroepschrift hebben [appellanten] c.s. hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 22 april 2021.
2.2.
Het hof heeft kennisgenomen van het beroepschrift met bijlagen, de brief met bijlagen van mr. Kartal van 11 mei 2021 en de brief met bijlagen van de bewindvoerder van 25 mei 2021.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 juni 2021, waarbij [appellanten] c.s. zijn verschenen, bijgestaan door mr. Kartal. Verder is de bewindvoerder verschenen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1.
[appellant1] was eigenaar van een eenmanszaak. De eenmanszaak exploiteerde een pizzeria en verrichtte onder meer activiteiten op het gebied van marketing en web services. [appellanten] c.s. waren beiden werkzaam in de eenmanszaak. [appellant1] heeft de pizzeria in 2016 verkocht. De zoon van [appellanten] c.s., [de zoon1] , heeft vanaf mei 2017 (een deel van) de onderneming van zijn vader voortgezet. [appellant1] heeft de zakelijke bankrekening van de onderneming bij ING na de opheffing van zijn eenmanszaak nog enige tijd behouden. Op die zakelijke bankrekening is op 3 juli 2017 door [D] (hierna: [D] ) een bedrag van € 3.650,- gestort. Uit door de voormalig bewindvoerder [B] bij ING opgevraagde bankafschriften blijkt dat [appellant1] op diezelfde dag een bedrag van € 1.500,- op de bankrekening van [appellant2] , een bedrag van € 1.500,- op de bankrekening van hun zoon [de zoon1] en een bedrag van € 558,- op de bankrekening van hun andere zoon [de zoon2] heeft doorgestort. Ter zitting heeft [appellant1] op vragen van het hof geantwoord dit zo te hebben gedaan om te voorkomen, dat het door andere schuldeisers “zou worden afgepakt”. [appellant1] is op of rond 15 augustus 2017 gebeld door ING met de mededeling dat door [D] ten onrechte een bedrag op de zakelijke bankrekening was gestort. [appellant1] heeft aan ING daarop toestemming gegeven zijn persoonsgegevens aan [D] te verstrekken, maar heeft het geld niet terugbetaald, omdat dit reeds was uitgegeven.
3.2.
[D] heeft [appellant1] met bijstand van zijn rechtsbijstandsverzekeraar Univé Rechtshulp gedagvaard voor de kantonrechter. Uit de dagvaarding blijkt onder meer het volgende. [D] heeft zijn auto laten repareren door AD Autobedrijf Bennekom. Daarvoor heeft [D] per post een factuur van AD Autobedrijf Bennekom (hierna: het autobedrijf) ten bedrage van € 3.650,- ontvangen. Dat bedrag heeft [D] overgemaakt op het op de factuur vermelde bankrekeningnummer. Een aantal weken later kreeg [D] van het autobedrijf een betalingsherinnering. [D] is vervolgens langs gegaan bij het autobedrijf. Toen is [D] erachter gekomen dat hij het bedrag op een onjuist bankrekeningnummer had overgemaakt. Het autobedrijf had een kopie van de aan [D] verstuurde factuur bewaard. Op de door het autobedrijf bewaarde factuur is het bankrekeningnummer van het autobedrijf bij de Rabobank vermeld. Op de factuur die [D] per post had ontvangen is een bankrekeningnummer bij de ING-bank vermeld. Uit navraag van [D] bij ING is gebleken dat dat nummer het zakelijke bankrekeningnummer van [appellant1] was. [D] heeft bij de politie aangifte gedaan van oplichting. Het politieonderzoek is op enig moment gestaakt. De kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, heeft [appellant1] bij vonnis van 27 september 2017 veroordeeld tot terugbetaling aan [D] van het bedrag van € 3.650,- vermeerderd met rente en kosten.
3.3.
In de bij het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling (hierna: het verzoekschrift WSNP) van [appellanten] c.s. gevoegde “Rapportage schuldbemiddelaar betreffende het minnelijk traject in gemeenschap van goederen (twee verzoekers)” is onder meer het volgende vermeld:
“Klanten hebben een bedrag op hun bankrekening ontvangen dat foutief was overgemaakt. Klanten hebben aangegeven dat zij na een maand het verzoek hebben gehad om het geld terug te storten. Zij zeggen het geld te hebben gezien als inkomen. Zij geven aan dat zij aan de bank toestemming hebben gegeven mee te werken maar het geld was reeds gebruikt. Schuldeiser geeft aan dat aan de klanten meerdere malen is verzocht om het geld meteen terug te storten. Zij geven aan gedupeerde is benadeeld en derhalve niet wil meewerken. Klant zou volgens eiser kunnen weten dat het gestorte bedrag niet aan hen toekwam.”
Verder is in het bij het verzoekschrift WSNP gevoegde “Eindrapport” het volgende opgenomen:

Verloop van de integrale schuldhulpverlening
Er is een minnelijke schuldregeling aangevraagd. Twee schuldeisers hebben na heroverweging aangegeven niet te willen meewerken aan een schuldregeling. Het betreft de grootste schuldeiser en een schuldeiser die heeft aangegeven dat het een fraudeschuld betreft (het niet terugstorten van een foutieve overboeking). Vanwege deze redenen zal direct een WSNP worden aangevraagd.”
3.4.
Op de bij het verzoekschrift WSNP gevoegde crediteurenlijst is de schuld aan [D] niet vermeld. Op de crediteurenlijst staat wel een vordering van “ [D] Tandproth. Prak” van € 5.496,20 genoemd. De vordering is volgens de crediteurenlijst in behandeling bij Unive Schade N.V. In de zittingsaantekeningen van de toelatingszitting tot de schuldsaneringsregeling bij de rechtbank is over deze schuld aan “ [D] Tandproth. Prak” het volgende vermeld:
“R: uw verzoek is op zich duidelijk, enige punt is tandartsnota uit 2017. Dat is een behoorlijke schuld.
De heer: dat weet ik niet goed. Hebben wel een kanaalbehandeling gehad en dan is het misschien opgelopen.
R: dat zou kunnen. Maar u weet dat dus niet meer precies. Het is via Unive gegaan.
De heer: niet iets van een prothese nee.
R: dan laten we dat even rusten.”
3.5.
De rechtbank heeft de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellanten] c.s. tussentijds beëindigd op grond van artikel 350 lid 3, aanhef en onder c en f, Fw. [appellanten] c.s. hebben volgens de rechtbank voorafgaand aan en tijdens de toelatingszitting niet uit eigen beweging en onvoldoende informatie verstrekt over de schuld van [appellanten] c.s. aan [D] . Zij zouden volgens de rechtbank niet zijn toegelaten tot de schuldsaneringsregeling als de rechtbank toen over alle informatie over deze schuld aan [D] had beschikt. Daarnaast hebben [appellanten] c.s. naar het oordeel van de rechtbank ook tijdens de schuldsaneringsregeling onvoldoende informatie verstrekt over deze schuld.
Toelatingsrechter voldoende geïnformeerd (f-grond)?
3.6.
Het hof stelt voorop dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling kan worden beëindigd op grond van artikel 350 lid 3, aanhef en onder f, Fw indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de beslissing tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en 2 Fw. Dit brengt mee dat toepassing van de schuldsaneringsregeling niet tussentijds kan worden beëindigd op grond van feiten en omstandigheden die aan de rechter bekend waren ten tijde van zijn uitspraak tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Die feiten en omstandigheden zijn immers, naar moet worden aangenomen, bij die uitspraak reeds in aanmerking genomen, en een tussentijdse beëindiging op grond van diezelfde feiten en omstandigheden zou neerkomen op een herbeoordeling van de in het kader van die eerdere uitspraak reeds verrichte beoordeling, hetgeen in strijd is met de in artikel 292 lid 2 Fw neergelegde uitsluiting van rechtsmiddelen tegen die uitspraak. Indien relevante feiten en omstandigheden zijn vermeld in de stukken die aan de rechtbank zijn voorgelegd, moet ervan worden uitgegaan dat die in de toelatingsbeslissing zijn verdisconteerd. [1]
3.7.
Het hof overweegt ten aanzien daarvan als volgt. In het verzoekschrift WSNP hebben [appellanten] c.s. weliswaar genoemd dat zij ten onrechte een bedrag hebben ontvangen op hun bankrekening, dat de schuldeiser van dat bedrag heeft aangegeven dat sprake zou zijn van een fraudeschuld, dat zij het gestorte bedrag als inkomen hebben gezien en dat aan hen meerdere keren is gevraagd om het geld terug te storten, echter hiermee hebben [appellanten] c.s. de rechtbank niet het gehele verhaal verteld. De rechtbank was niet op de hoogte van de hoogte van het bedrag, de omstandigheid dat [D] aangifte bij de politie heeft gedaan van oplichting omdat volgens hem sprake zou zijn van een vervalste factuur, van de dagvaarding namens [D] , van het door de kantonrechter gewezen vonnis in de procedure tussen [D] en [appellant1] , van de contacten die [appellanten] c.s. met de ING-bank en met Univé hebben gehad en van de omstandigheid dat [appellant1] het bedrag op de dag van ontvangst direct heeft overgeboekt naar drie familieleden. Ook is de door [appellanten] c.s. aan de rechtbank wel verstrekte informatie niet eenvoudig te koppelen aan de schuld aan [D] . In de bij de aanvraag verstrekte informatie is bij het noemen van de fraudeschuld niet vermeld dat het zou gaan om de schuld aan [D] . Verder heeft de schuldhulpverlener van [appellanten] c.s. in de bij het verzoekschrift WSNP gevoegde crediteurenlijst per abuis vermeld dat het zou gaan om een schuld aan “ [D] Tandproth. Prak” en niet aan [D] . Bij die schuld is op de crediteurenlijst genoemd dat het géén fraudevordering of vordering van strafrechtelijke aard betreft. De rechtbank kon daardoor uit de aanvraag niet afleiden dat die schuld van € 5.496,20 door de schuldeiser werd gezien als fraudeschuld.
3.8.
De omstandigheden dat de schuldhulpverlener van [appellanten] c.s. de schuld aan [D] foutief heeft vermeld op de crediteurenlijst, dat de schuldhulpverlener in de bijlagen bij het verzoekschrift WSNP de informatie over de schuld aan [D] voor [appellanten] c.s. duidelijker had kunnen verwoorden en dat de rechtbank bij de toelatingszitting ook vragen had kunnen stellen over de in de bijlagen bij het verzoekschrift WSNP genoemde “fraudeschuld” doen er niet aan af dat [appellanten] c.s. zelf de rechtbank hadden moeten informeren over de gehele gang van zaken ten aanzien van de schuld aan [D] . Op [appellanten] c.s. rust de plicht om uit eigen beweging alle relevante informatie te verschaffen aan de rechtbank die over het schuldsaneringsverzoek oordeelt.
De rechtbank heeft uitdrukkelijk gevraagd naar de schuld aan “ [D] Tandproth. Prak” en daarbij genoemd dat Univé betrokken was bij deze schuld. Het hof begrijpt dat de toelatingszitting bij de rechtbank voor [appellanten] c.s. spannend was en dat de benaming “ [D] Tandproth. Prak” verwarrend was, nu [appellanten] c.s. ook andere tandartsschulden hadden. Echter de combinatie van de naam [D] en de betrokkenheid van Univé bij deze schuld, die door de rechtbank als “behoorlijk” werd aangeduid, had [appellanten] c.s. aanleiding moeten geven om het volledige verhaal over de schuld aan [D] aan de rechtbank te vertellen. Verder is gebleken dat [appellanten] c.s. ook hun schuldhulpverleners niet van de volledige gang van zaken over de schuld aan [D] op de hoogte hebben gesteld, zoals over het direct overboeken van het bedrag naar drie familieleden en het vonnis van de kantonrechter. De laatste schuldhulpverlener van [appellanten] c.s. heeft aan de (voormalige) bewindvoerder bericht dat zij niet in het bezit was van de dagvaarding van [D] en het tussen [D] en [appellant1] gewezen vonnis van de kantonrechter. Tenslotte is het hof van oordeel dat [appellanten] c.s. met hun in het verzoekschrift opgenomen mededeling dat zij het door [D] gestorte bedrag hebben gezien als inkomen geen openheid van zaken hebben gegeven.
3.9.
Zoals hiervoor verwoord, is het voor het hof duidelijk geworden dat de rechtbank niet over de volledige informatie beschikte met betrekking tot de schuld aan [D] . Deze informatie is zo essentieel, dat deze ertoe zou hebben geleid dat de rechtbank [appellanten] c.s. niet zou hebben toegelaten tot de schuldsaneringsregeling als zij daarvan op de hoogte was geweest. Het gaat namelijk om een schuld die niet te goeder trouw is ontstaan en onbetaald is gelaten binnen vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het schuldsaneringsverzoek bij de rechtbank (artikel 288 lid 2 Fw). Daarbij is van belang dat [appellanten] c.s. zich ten tijde van de ontvangst van het bedrag hadden moeten realiseren dat het bedrag niet voor hen bestemd was. Anders dan [appellanten] c.s. stellen, is niet aannemelijk geworden dat zij na het beëindigen van de onderneming nog een bedrag van een (grote) omvang van € 3.650,- hadden kunnen verwachten op de zakelijke bankrekening. Dat [appellanten] c.s. dachten – zoals zij betogen – dat het ging om een teruggave van de belastingdienst of een andere overheidsinstantie is, gelet op de omschrijving bij het bankafschrift, niet aannemelijk. In de omschrijving is immers te lezen dat het gaat om een betaling van [D] met daarbij de vermelding van een factuurnummer en een klantnummer. [appellanten] c.s. hebben ter zitting niet kunnen onderbouwen dat zij ervan uit mochten gaan dat het gestorte bedrag afkomstig was van een klant voor wie door de onderneming (marketing)werkzaamheden waren verricht. Niet aannemelijk is geworden dat [appellanten] c.s. klanten hadden voor wie voor een dergelijk bedrag werkzaamheden waren verricht. In de bankafschriften van 2017 is slechts één bijschrijving van een klant zichtbaar, voor een bedrag van € 38,70. Ook is niet gebleken dat zij een klant hadden met de naam [D] en/of dat [appellanten] c.s. een factuur hebben gestuurd naar een klant met een vergelijkbaar factuurnummer als dat bij de bankoverschrijving van [D] is vermeld. Doordat [appellant1] het bedrag direct na ontvangst heeft doorgestort naar de rekeningen van drie familieleden, onder wie zijn echtgenote [appellant2] , in plaats van het bedrag beschikbaar te houden zodat het kon worden teruggestort aan [D] , om het zoals hij zelf ter zitting heeft aangegeven te onttrekken aan verhaal door andere schuldeisers, is niet te goeder trouw gehandeld ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schuld aan [D] . [appellant2] was van de handelwijze van [appellant1] op de hoogte. Zij heeft immers een bedrag van € 1.500,- vanaf de zakelijke rekening ontvangen en ter zitting heeft zij aangegeven dat dit bedrag onder meer is aangewend om daarmee “handschulden” bij vrienden af te lossen. Het hof is van oordeel dat deze na indiening van het verzoekschrift bekend geworden feiten en omstandigheden rond de schuld aan [D] reden zouden zijn geweest voor afwijzing van het verzoek.
3.10.
Hoewel volgens de omschrijving van artikel 350 lid 3, aanhef en onder f, Fw een beroep op de hardheidsclausule in dit stadium niet kan worden getoetst, acht het hof het (dus ten overvloede) niet aannemelijk dat, zoals [appellanten] c.s. hebben betoogd, de rechtbank hen op grond van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw zou hebben toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. De aangevoerde omstandigheden, namelijk het feit dat [appellanten] c.s. hulp hebben van een beschermingsbewindvoerder en dat zij thans de oorzaak van het ontstaan van hun schulden onder controle hebben, bieden daarvoor gelet op de aard en de omvang van de schuld aan [D] onvoldoende grond. Bovendien hebben [appellanten] c.s. pas sinds 7 mei 2021 hulp van de beschermingsbewindvoerder en hadden zij dit dus nog niet tijdens de toelatingszitting. Gelet op al het voorgaande zal de schuldsaneringsregeling van [appellanten] c.s. tussentijds worden beëindigd op grond van artikel 350 lid 3, aanhef en onder f, Fw.
Informatieplicht (c-grond)
3.11.
Verder bestaat ook grond om de schuldsaneringsregeling van [appellanten] c.s. tussentijds te beëindigen op grond van artikel 350 lid 3, aanhef en onder c, Fw. In het kader van de schuldsaneringsregeling hebben schuldenaren onder meer een actieve, spontane inlichtingenplicht, die bestaat uit het geven van die inlichtingen waarvan de schuldenaar weet of behoort te begrijpen dat deze van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling, zowel in het algemeen als met betrekking tot specifieke schulden. [appellanten] c.s. zijn tijdens de schuldsaneringsregeling toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van die verplichting. De voormalig bewindvoerder heeft zelf ontdekt dat de schuld aan “ [D] Tandproth. Prak” op de crediteurenlijst bij het verzoekschrift WSNP niet klopte. De bewindvoerder kwam hierachter doordat de rechtsbijstandsverzekeraar van [D] , Univé, haar berichtte over de vordering van [D] . [appellanten] c.s. hadden uit eigen beweging de gehele gang van zaken over de schuld aan [D] aan de bewindvoerder moeten vertellen. Verder hebben [appellanten] c.s. ook bij het verhoor van 10 december 2020 de voormalig bewindvoerder en de rechter-commissaris onvoldoende geïnformeerd. [appellanten] c.s. hebben verklaard dat zij een deel van het gestorte bedrag hebben opgenomen. [appellanten] c.s. hebben echter niet verteld dat [appellant1] het door [D] gestorte bedrag nog dezelfde dag heeft overgemaakt aan drie familieleden, onder wie [appellant2] . Dat betreft essentiële informatie waarvan [appellanten] c.s. wisten of hadden moeten begrijpen dat die van belang was voor de uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Na het verhoor bij de rechter-commissaris heeft de voormalig bewindvoerder [appellanten] c.s. verzocht om de bankafschriften van de zakelijke rekening over het jaar 2017 over te leggen. In reactie daarop hebben [appellanten] c.s. een afschrift van de desbetreffende rekening over het jaar 2017 aan de voormalig bewindvoerder verstrekt waarop de storting van het bedrag door [D] niet wordt vermeld. Ook is op het bankafschrift niet te zien dat bedragen zijn doorgestort naar de drie familieleden. Vervolgens heeft de voormalig bewindvoerder zelf bij ING de bankafschriften over 2017 opgevraagd. Op die afschriften zijn de storting van [D] en de doorstorting naar de drie familieleden wel te zien. [appellanten] c.s. kan worden verweten dat zij de verkeerde bankafschriften hebben verstrekt aan de bewindvoerder. Zij wisten of hadden kunnen weten dat de voormalig bewindvoerder bankafschriften wilde zien van de bankrekening waarop het geld van [D] was ontvangen. Na ontvangst van de bankafschriften van [appellant1] heeft de bewindvoerder ook per e-mail gevraagd waarom het van [D] ontvangen bedrag daar niet op te zien was. Dat de bankrekening waarvan [appellanten] c.s. een bankafschrift hebben overgelegd een aan de zakelijke bankrekening gekoppelde rekening blijkt te zijn met hetzelfde rekeningnummer, maakt het voorgaande niet anders. [appellanten] c.s. hadden zelf bij ING moeten vragen om de juiste afschriften toen zij zagen dat het van [D] ontvangen bedrag niet op de afschriften stond vermeld en hadden zelf de juiste afschriften aan de bewindvoerder moeten verstrekken dan wel de bewindvoerder moeten informeren over de gang van zaken, in het bijzonder de doorstorting van het ontvangen bedrag.
3.12.
Verder is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de goederen van [appellanten] c.s. sinds 7 mei 2021 onder beschermingsbewind zijn gesteld. De bewindvoerder verklaarde tijdens die zitting dat hij daar nog niet van op de hoogte was. [appellanten] c.s. hebben de bewindvoerder niet geïnformeerd over de omstandigheid dat hun goederen onder beschermingsbewind zijn gesteld. Dat moet [appellanten] c.s. worden aangerekend. Het gaat om informatie waarvan [appellanten] c.s. wisten of hadden moeten begrijpen dat deze van belang is voor de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Ten overvloede: de sollicitatieplicht (c-grond)
3.13.
De rechter-commissaris heeft in de voordracht tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling aan de beëindigingsgrond ex artikel 350 lid 3, aanhef en onder c, Fw alleen de schending van de inlichtingenplicht ten grondslag gelegd. Het hof overweegt ten overvloede het volgende wat betreft de nakoming van de sollicitatieplicht door [appellanten] c.s. In het kader van de schuldsaneringsregeling rust op schuldenaren een inspanningsverplichting om zoveel mogelijk inkomsten voor de schuldsaneringsboedel te genereren. Deze verplichting houdt onder meer in dat van de schuldenaren mag worden verlangd dat zij gedurende de periode van de schuldsaneringsregeling waarin zij geen of onvoldoende werkzaamheden verrichten gemiddeld vier keer per maand schriftelijk en gericht solliciteren. [appellanten] c.s. werken in de onderneming van hun zoon. Beiden werken daar ongeveer 70 uur per maand. Daarnaast werkt [appellant1] nog ongeveer 15 uur bij een ander bedrijf van zijn zoon. Dat betekent dat [appellanten] c.s. niet fulltime werken. Voor [appellanten] c.s. geldt daarom een aanvullende sollicitatieplicht. Ter zitting is gebleken dat de bewindvoerder sinds januari 2021 in het geheel geen sollicitatiebewijzen meer heeft ontvangen van [appellanten] c.s. Deze schending van de sollicitatieplicht kan [appellanten] c.s. worden toegerekend. [appellanten] c.s. waren van de sollicitatieplicht op de hoogte. Zij zijn bij toelating op de hoogte gesteld van de in dat verband op hen rustende verplichtingen en hebben slechts in de eerste periode na hun toelating tot de schuldsaneringsregeling aanvullende sollicitatiebewijzen overgelegd aan de bewindvoerder.
Verlenging looptijd
3.14.
Omdat de schuldsaneringsregeling van [appellanten] c.s. ook wordt beëindigd op grond van artikel 350 lid 3, aanhef en onder f, Fw bestaat voor de door [appellanten] c.s. (subsidiair) verzochte verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling geen ruimte. Er is geen sprake van een situatie waarin een verlening van de looptijd is aangewezen, zoals in de situatie dat door de verlenging de tekortkomingen van de schuldenaren kunnen worden hersteld.
3.15.
De in hoger beroep aangevoerde gronden treffen daarom geen doel. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 22 april 2021.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.M. Hennekens, R.A. Boon en J.G.B. Pikkemaat en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2021.

Voetnoten

1.Zie HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:111, ro. 3.5 en 3.6.