ECLI:NL:GHARL:2021:5777

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
200.280.530/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en huwelijksvoorwaarden in het kader van echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na een echtscheiding tussen een man en een vrouw, die in 2014 in Egypte zijn gehuwd. De man heeft in 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarop de vrouw een verzoek om partneralimentatie heeft ingediend. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 15 april 2020 de echtscheiding uitgesproken en de man verplicht om € 1.450,- per maand aan de vrouw te betalen als uitkering tot levensonderhoud. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, met grieven die betrekking hebben op zowel de echtscheiding als de partneralimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om het verzoek tot echtscheiding en de alimentatie te beoordelen, en dat het Nederlandse recht van toepassing is. Het hof heeft geoordeeld dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep tegen de echtscheiding, omdat hij het verzoek tot echtscheiding zelf heeft ingediend. Wat betreft de partneralimentatie heeft het hof overwogen dat de lotsverbondenheid niet de grondslag vormt voor de alimentatieverplichting, maar de afspraken die partijen in de huwelijksvoorwaarden hebben gemaakt. De man heeft geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat de vrouw zich misbruik heeft gemaakt van omstandigheden of dat er sprake is van dwaling. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de verzoeken van de man afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.280.530/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 478597)
beschikking van 10 juni 2021
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N.P.C.C. Langenberg te Breda,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.F. Wienen te Almere.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad (hierna: de rechtbank), van 15 april 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 2 juli 2020;
  • het verweerschrift;
  • een journaalbericht van mr. Langenberg van 22 juli 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Langenberg van 22 juli 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Langenberg van 28 augustus 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Wienen van 26 april 2021 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Langenberg van 28 april 2021 met productie(s);
  • een mail van mr. Langenberg van 4 mei 2021 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 mei 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 2014 te [B] (Egypte) met elkaar gehuwd. Ten tijde van het huwelijk had de man de Nederlandse nationaliteit en de vrouw de Egyptische nationaliteit.
3.2
Op 20 september 2017 hebben partijen ten overstaan van notaris mr. F.M. Koster-Joenje, notaris te Lelystad, een akte huwelijksvoorwaarden staande huwelijk ondertekend.
In deze akte zijn partijen, voor zover hier relevant, het volgende overeengekomen:
3.3
[in] 2018 is uit de vrouw de minderjarige [de minderjarige] geboren. De rechtbank heeft bij beschikking van 22 februari 2021 de ontkenning van het vaderschap van de man gegrond verklaard ten aanzien van [de minderjarige] en – onder de opschortende voorwaarde dat de beslissing tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap ten aanzien van [de minderjarige] in kracht van gewijsde is gegaan – het ouderschap van [C] , geboren [in] 1984 te [D] , over [de minderjarige] vastgesteld.
3.4
De man heeft op 5 april 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend met nevenverzoeken. De vrouw heeft daarop een verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek ingediend bij de rechtbank met nevenverzoeken, waarbij zij onder andere verzoekt om een partneralimentatie van € 1.450,- per maand overeenkomstig artikel 11 van de huwelijksvoorwaarden.

4.Het geschil

4.1
De rechtbank heeft bij de beschikking van 15 april 2020 voor zover hier van belang, de echtscheiding uitgesproken en – uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat de man € 1.450,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 april 2020. De grieven zien op de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding en de bepaalde partneralimentatie.
De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank van 15 april 2020 te vernietigen, en opnieuw beschikkende, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de rechtsgronden, alle verzoeken af te wijzen, doch in ieder geval het verzoek van de vrouw ter zake van partneralimentatie, dan wel een bedrag aan partneralimentatie vast te stellen door het hof in redelijkheid te bepalen, zowel qua hoogte als qua termijn, kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en zij verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen, althans de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.

5.De overwegingen voor de beslissing

Echtscheiding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Partijen hadden ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift tot echtscheiding hun gewone verblijfplaats in Nederland, zodat de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 Brussel II-bis (Verordening (EG) nr. 2201/2003) rechtsmacht toekomt om het echtscheidingsverzoek te beoordelen.
5.2
De toepasselijkheid van het Nederlandse recht is niet in geschil, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
Ontvankelijkheid
5.3
Het hof is van oordeel dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep tegen het uitspreken van de echtscheiding omdat hij heeft verkregen waarom hij in eerste aanleg heeft verzocht. De stelling van de man dat hij om praktische redenen bezwaar maakt tegen de uitgesproken echtscheiding, vanwege een incassorisico bij een terugbetalingsverplichting van de vrouw, is niet op de wet gebaseerd.
Partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.4
Aangezien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het verzoek tot echtscheiding, heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 3, aanhef en onder c, Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009) ook rechtsmacht wat betreft het verzoek betreffende de partneralimentatie, omdat dit een nevenverzoek is dat verbonden is met het echtscheidingsverzoek en de echtscheidingsbevoegdheid van de Nederlandse rechter niet uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust.
5.5
De toepasselijkheid van het Nederlandse recht is niet in geschil, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
Dwaling/misbruik van omstandigheden
5.6
De man heeft zich beroepen op dwaling, dan wel misbruik van omstandigheden. Het hof stelt vast dat het petitum van de man in hoger beroep hier geen consequenties aan verbindt. Immers, de man heeft het hof niet verzocht om nietigverklaring dan wel vernietiging van artikel 11 en 12 van de huwelijksvoorwaarden. Gelet hierop kan het hof de beoordeling van de vraag of al dan niet sprake is van dwaling/misbruik van omstandigheden achterwege laten.
5.7
Het hof overweegt ten overvloede dat ook als er in het petitum wel consequenties waren verbonden aan het beroep op dwaling/misbruik van omstandigheden, dit de man naar het oordeel van het hof niet had gebaat. Er is sprake van een rechtsgeldige overeenkomst, omdat niet is gebleken dat bij het aangaan van de huwelijksvoorwaarden, sprake was van wilsgebreken of dat een der partijen onbevoegd was tot het aangaan van de huwelijksvoorwaarden. Verder slaagt het beroep van de man op dwaling (artikel 6:228 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) niet, omdat er geen sprake is van dwaling van de wederpartij. Het hof kan ook geen dwaling afleiden uit wat de man in de stukken en ter zitting heeft aangevoerd met betrekking tot de bedoeling van de in de huwelijksvoorwaarden opgenomen artikelen 11 en 12.
Uit artikel 3:44 lid 4 BW volgt dat misbruik van omstandigheden aanwezig is, wanneer iemand weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van een rechtshandeling bevordert, ofschoon hij weet of moet begrijpen, dat hij hem daarvan zou behoren te weerhouden. Uit de door de man in de stukken en op de zitting aangedragen feiten en omstandigheden (die door de vrouw gemotiveerd zijn betwist) is geen misbruik van omstandigheden af te leiden. Verder is ook niet gebleken dat de vrouw de man op het verkeerde been heeft gezet bij de totstandkoming van de huwelijksvoorwaarden. Het hof ziet daarom geen aanleiding om de artikelen 11 en 12 van de huwelijksvoorwaarden te vernietigen als daar om zou zijn verzocht.
Lotsverbondenheid/redelijkheid en billijkheid
5.8
De man heeft aangevoerd dat de vrouw kort na aankomst in Nederland in 2017 zwanger is geraakt van een ander dan de man. Dit is volgens de man dusdanig kwetsend en grievend gedrag jegens de man dat geen sprake meer kan zijn van lotsverbondenheid, zodat de grondslag van de alimentatieverplichting (de lotsverbondenheid) komt te vervallen. Daarnaast staan volgens de man de redelijkheid en billijkheid eraan in de weg dat de vrouw, gelet op de door de man genoemde omstandigheden, tot in lengte van jaren aanspraak kan maken op partneralimentatie. Volgens de vrouw is er geen sprake van zodanig kwetsend of grievend gedrag dat daarmee de lotsverbondenheid is geëindigd en staan de redelijkheid en billijkheid evenmin in de weg aan de toegewezen partneralimentatie.
5.9
Het hof verwijst naar artikel 11 van de huwelijksvoorwaarden. In dit artikel hebben partijen uitdrukkelijk opgenomen dat in het geval het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding, het bepaalde in de artikelen 1:157 BW tot en met 1:160 BW omtrent alimentatie niet van toepassing is. Aan de in deze artikelen opgenomen bepalingen betreffende partneralimentatie ligt de lotsverbondenheid die tussen de partijen is ontstaan door het aangaan van het huwelijk, ten grondslag. Omdat partijen de toepassing van deze artikelen hebben uitgesloten ligt naar het oordeel van het hof niet de lotsverbondenheid ten grondslag aan de partneralimentatieverplichting, maar de tussen partijen overeengekomen afspraken in de huwelijksvoorwaarden. Daarom treft het beroep van de man op het ontbreken van de lotsverbondenheid geen doel.
5.1
Voor zover de man zich beroept op de toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW, heeft de man onvoldoende onderbouwd dat de gevolgen van artikel 11 en 12 van de overeengekomen huwelijksvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Ten eerste omdat uitdrukkelijk is opgenomen dat wordt afgeweken van de wettelijke regeling als hierna in overweging 5.12 is vermeld. Daarbij komt dat het hof uit de verklaringen van de man en de vrouw op de zitting afleidt dat de artikelen 11 en 12 van de huwelijksvoorwaarden op initiatief van de man zijn opgenomen. Dat de man achteraf de gevolgen van de werking van deze artikelen betreurt, maakt niet dat ze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
Samenwoning
5.11
Het hof overweegt dat partijen in artikel 11 van de huwelijksvoorwaarden uitdrukkelijk de toepassing van artikel 1:160 BW hebben uitgesloten. Daarom is toetsing van een eventuele samenwoning van de vrouw aan de hand van de door de Hoge Raad genoemde criteria bij samenwoning als bedoeld in artikel 1:160 BW in dit geval niet aan de orde. Dat leidt ertoe dat het hof dient na te gaan wat partijen beoogden met artikel 11 van de huwelijksvoorwaarden. Vast staat dat de huwelijksvoorwaarden op initiatief van de man zijn opgemaakt. Het hof constateert dat geen der partijen in de stukken of op de zitting heeft kunnen uitleggen waarom voornoemd artikel 11 op deze wijze is opgenomen, zodat de bedoeling van de partijen geen aanknopingspunten biedt voor de uitleg van dit artikel. Daarom zal het hof hieronder artikel 11 van de huwelijksvoorwaarden uitleggen aan de hand van de tekst ervan.
5.12
In de eerste zin van artikel 11 is opgenomen dat bij echtscheiding het bepaalde in de artikelen 1:157 BW tot en met 1:160 BW niet van toepassing zal zijn. Vervolgens is opgenomen dat de man
in dat gevalbij wijze van alimentatie aan de vrouw het bedrag van netto € 1.450,- zal voldoen. Verder is als laatste zin bij artikel 11 opgenomen dat de maandelijkse alimentatie door de man zal worden voldaan
na de ontbinding van het huwelijk door echtscheidingop een door de vrouw op te geven rekeningnummer. Hieruit leidt het hof af dat het bepaalde in artikel 11 van de huwelijksvoorwaarden niet aan de orde is gedurende het huwelijk van partijen, maar pas na de echtscheiding. Het hof ziet in de tekst verder geen aanknopingspunten voor de uitleg van de man, die er eigenlijk op neerkomt dat dit artikel zich ook uitstrekt tot samenwoning van de vrouw tijdens het huwelijk. Ook vindt het hof geen aanknopingspunt hiervoor in de verklaringen van partijen op de zitting.
Daarbij weegt het hof nog mee dat als de man anders had gewild, het op zijn weg had gelegen dit in de tekst van de huwelijksvoorwaarden tot uitdrukking te laten komen, aangezien hij het initiatief heeft genomen voor het opmaken van de huwelijksvoorwaarden.
5.13
Het hof dient gelet op het voorgaande, de vraag te beantwoorden of de vrouw ná de echtscheiding een samenwonende nieuwe partner heeft (met wie zij op hetzelfde adres staat ingeschreven blijkens de gemeentelijke administratie) met wie zij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert.
Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn stellingen hierover, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet onderbouwd. Dit leidt ertoe dat de man ingevolge artikel 11 van de huwelijksvoorwaarden een alimentatieverplichting heeft jegens de vrouw.
Draagkracht van de man
5.14
Het hof concludeert uit de toelichting van de man op de zitting bij de hoogte van het overeengekomen alimentatiebedrag dat bij de totstandkoming van het bedrag van € 1.450,- draagkracht en behoefte geen rol hebben gespeeld, maar dat doorslaggevend was dat de vrouw naast een inkomen ter hoogte van een bijstandsuitkering, ook maandelijks geld kon overmaken naar haar ouders. Kennelijk ging de man bij het aangaan van de huwelijksvoorwaarden ervan uit dat hij bij echtscheiding het overeengekomen alimentatiebedrag zou kunnen betalen.
5.15
Het hof stelt met verwijzing naar artikel 2.1.2 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven vast dat de man het door hem gestelde gebrek aan draagkracht tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet heeft onderbouwd. De man heeft in hoger beroep volstaan met het overleggen van een draagkrachtberekening, die is gebaseerd op de gemiddelde winst over de jaren 2017 tot 2019, gebaseerd op de door hem overgelegde jaarrapporten 2018 en 2019 van [E] . Daarnaast heeft de man een belastingaangifte 2017 overgelegd. Verder heeft de man nog een jaarrapport 2020 overgelegd van [E] en een rapport 2019 van [F] B.V., waarin de man onroerend goed heeft ondergebracht. Uit de overgelegde belastingaangifte 2017 leidt het hof af dat de man toen beschikte over een door hem zelf bewoonde (box 1) eigen woning en daarnaast nog 6 andere (box 3) woningen in [G] . Ter zitting heeft de man verklaard dat hij naast de in het rapport van [F] B.V. vermelde onroerende zaken nog steeds andere onroerende zaken bezit die in box 3 vallen en dat hij daarin kamers verhuurt. De man heeft verder geen recentere financiële gegevens overgelegd, en evenmin recentere belastingaangiften
en/of -aanslagen, noch recente jaarcijfers van [F] B.V. Evenmin heeft de man inzichtelijk gemaakt wat zijn netto inkomsten uit verhuur zijn. Daarom is het hof niet in staat te toetsen of de man, zoals hij stelt, inderdaad geen draagkracht heeft voor de overeengekomen partneralimentatie.

6.De slotsom

Gelet op wat hiervoor is overwogen, falen de grieven van de man, zodat het hof de man niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep voor wat betreft het uitspreken van de echtscheiding, de overige verzoeken van de man in hoger beroep zal afwijzen en de bestreden beschikking zal bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op het uitspreken van de echtscheiding;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 15 april 2020;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Knot, I.A. Vermeulen en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 10 juni 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.