De rechtbank heeft de vordering van de curator tot revindicatie van de Colubris-zaken (meer precies 1 matrijs en 1 doosje met inzetjes ten behoeve van de productie van verschillende maten afstandsbussen, vgl. randnummer 5 memorie van grieven) afgewezen omdat naar haar oordeel de curator daarvoor onvoldoende heeft gesteld. Met grief 4 komt de curator daartegen op. Volgens de curator heeft de rechtbank ten aanzien van de Colubris-zaken ten onrechte dezelfde redenering toegepast als ten aanzien van de matrijzen van Meku en ten onrechte van hem verlangd dat hij bijzondere omstandigheden zou moeten stellen ten aanzien van de Colubris-zaken om tot een ander oordeel te komen. Volgens de curator had zijn vordering reeds vanwege zijn onbetwiste stelling dat Colubris geen eigendom van deze zaken pretendeert, kunnen worden toegewezen.
Deze grief faalt. De curator heeft tegenover de onderbouwde betwisting van [geïntimeerde1] , die er op neer komt dat hij de Colubris-zaken van Van Doldersum heeft gekocht, die deze zaken heeft gekocht tijdens de executieverkoop, onvoldoende gesteld om de revindicatie en verklaring voor recht toe te wijzen. Ook deze matrijzen bevonden zich ten tijde van de executieverkoop namelijk volgens [geïntimeerde1] , zoals hij op de zitting heeft verklaard, in het bedrijfspand, in een pallet, op een stelling achter in het magazijn.
Het hof verwerpt de stelling van de curator dat dit niet juist kan zijn omdat de matrijzen niet op de pallets gestapeld konden worden, nu [geïntimeerde1] heeft verklaard dat hij een bakrand heeft gebruikt om het volume van de pallets te vergroten en de curator daar verder geen concrete feiten en omstandigheden tegenover heeft gesteld.
Voor de Colubris zaken geldt hetzelfde als hiervoor in rechtsoverweging 3.15 is overwogen ten aanzien van het fabricaat. Ook ten aanzien van de Colubris-zaken geldt dat de curator niet voldoende heeft gesteld om aan te nemen dat de Colubris-zaken geen onderdeel uitmaakten van de (alle) kavels die door Van Doldersum tijdens de executieverkoop zijn gekocht, tegenover de concrete verklaringen van [D] en [geïntimeerde1] dat die zaken zich wel in het bedrijfspand bevonden. Daarvoor is onvoldoende de stelling dat de deurwaarder, de verhuurder van destijds en diens advocaat geconstateerd hebben dat de matrijzen uit de machines waren gehaald en deze personen die matrijzen op de dag van de executieverkoop niet hebben gevonden. Dit is in het bijzonder onvoldoende specifiek omdat namens de curator tijdens de zitting omstandigheden zijn beschreven waaronder niet verwonderlijk is dat zaken onopgemerkt blijven: de executieveiling is volgens die verklaring chaotisch verlopen, er was een onoverzichtelijke situatie, met ongelooflijk veel spullen. Ook gelet daarop mocht van de curator worden verwacht dat hij concreter zou motiveren dat de matrijzen niet aanwezig waren in het bedrijfspand toen de gehele inventaris werd verkocht.
Ook als verweer in het incidenteel appel tegen de gevorderde verklaring voor recht is het betoog van de curator onvoldoende gemotiveerd.
Door de curator is voorts niet betwist dat Van Doldersum de door haar gekochte zaken heeft verkocht en geleverd aan [geïntimeerde1] . Hij heeft alleen betwist dat Van Doldersum beschikkingsbevoegd was deze zaken te leveren omdat zij geen eigenaar zou zijn geworden. Daarover heeft het hof hierboven al anders geoordeeld.