ECLI:NL:GHARL:2021:5674

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
200.262.918/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom van matrijzen voor productie van mondstukken in faillissement

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om de eigendom van matrijzen die door [A] zijn gebruikt voor de productie van mondstukken voor Meku B.V. De curator van [A] vorderde afgifte van deze matrijzen, terwijl [geïntimeerde1] en Meku B.V. hiertegen verweer voerden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat Meku eigenaar was van de matrijzen, wat leidde tot het hoger beroep van de curator en [geïntimeerde1]. Het hof bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het oordeelde dat Meku als 'doen vormer' eigenaar was geworden van de matrijzen op basis van artikel 5:16 BW. Het hof concludeerde dat de matrijzen niet door natrekking onderdeel waren geworden van de spuitgietmachines, en dat de curator onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn vorderingen. De vorderingen van de curator tot afgifte van de matrijzen en de verklaring voor recht dat [A] eigenaar was, werden afgewezen. Het hof oordeelde ook dat de vordering van de curator tot revindicatie van de Colubris-zaken niet toewijsbaar was, omdat de curator niet voldoende had aangetoond dat deze zaken niet onderdeel uitmaakten van de kavels die door [geïntimeerde1] waren gekocht. De kosten van de procedure werden toegewezen aan de curator, die als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.262.918
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 225259)
arrest van 8 juni 2021
in de zaak van
[appellant] q.q.,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[A],
wonende te [B] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie en in beide incidenten,
hierna: de curator,
advocaat: mr. J. de Jong van Lier,
tegen:

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [C] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie en eiser in het incident,
hierna: [geïntimeerde1] ,
advocaat: mr. M.E. Kikkert,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Meku B.V.,
gevestigd te Beetgumermolen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in het incident,
hierna: Meku,
advocaat: mr. R.W. de Pater.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 29 september 2020 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van de op 11 maart 2021 gehouden comparitie van partijen.
1.3
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het vonnis van 5 juni 2019 (hierna: het bestreden vonnis). Daarnaast gaat het hof uit van het volgende.
2.2
Meku heeft een Europees patent op een (spuitgegoten) mondstuk/straalpijp voor een brandslang (“spray nozzle for a fire hose”).

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

waar gaat deze zaak over?
3.1
Deze zaak gaat vooral over de vraag wie eigenaar is van de in opdracht van Meku door [A] (hierna: [A] ) gebruikte matrijzen voor de productie van straalmondstukken ten behoeve van brandhaspels (hierna: de mondstukken). Daarnaast gaat deze zaak over de vraag aan wie de reeds geproduceerde mondstukken (ook wel genoemd: het fabricaat) toebehoren en van wie de zogenaamde “Colubris-zaken” zijn.
3.2
De curator in het faillissement van [A] heeft, na een beslag ten laste van [geïntimeerde1] , onder meer afgifte van deze zaken gevorderd. [geïntimeerde1] en Meku hebben daartegen verweer gevoerd. [geïntimeerde1] heeft bovendien als tegenvordering schadevergoeding van de curator gevorderd omdat hij de in beslag genomen zaken niet heeft kunnen gebruiken.
3.3
De eigendom van de matrijzen voor de productie van de mondstukken wordt door alle partijen geclaimd. Door de curator op grond van het bepaalde in artikel 5:16 lid 1 BW (en subsidiair op grond van 5:16 lid 2 BW). Door Meku op grond van de tussen haar en [A] gesloten overeenkomst van 2004 en door [geïntimeerde1] op grond van koop van J. Doldersum B.V. (hierna: Van Doldersum), die de matrijzen, het fabricaat en de Colubris matrijzen heeft gekocht op een executieveiling en heeft doorverkocht aan [geïntimeerde1] .
3.4
De rechtbank heeft geoordeeld dat Meku eigenaar is van de matrijzen voor de mondstukken en heeft de vorderingen van de curator (mede) daarom afgewezen. De tegenvordering van [geïntimeerde1] (gebaseerd op de stelling dat hij eigenaar was) is daarom eveneens door de rechtbank afgewezen.
3.5
De curator en [geïntimeerde1] zijn tegen het vonnis in beroep gekomen en zij hebben daartegen meerdere bezwaren (grieven) geformuleerd.
Het hof verwerpt beide beroepen en zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Het hof licht hierna toe hoe het tot zijn beslissing is gekomen.
A. In het principaal beroep
matrijzen voor productie mondstukken
3.6
De vraag wie eigenaar is van de matrijzen die door [A] werden ingezet voor de productie van mondstukken voor Meku, dient te worden beantwoord aan de hand van de volgende juridische uitgangspunten over zaaksvorming. Dit is geregeld in artikel 5:16 BW. Het eerste lid van dit artikel bevat de hoofdregel: wie uit één of meer roerende zaken een zaak vormt, maakt niet zichzelf maar de eigenaar van de oorspronkelijke zaken, eigenaar van de nieuwe zaak. Wie daarentegen voor zichzelf een zaak vormt of doet vormen uit hem niet toebehorende zaken, wordt eigenaar van die nieuwe zaak. Dat is geregeld in artikel 5:16 lid 2 BW. De woorden “voor zichzelf” maken dat het tweede lid niet leidt tot eigendom voor degene die de nieuwe zaak in opdracht van een ander vervaardigt. Dan wordt die ander eigenaar van de nieuw gevormde zaak, omdat deze de zaak voor zichzelf heeft doen vormen. Of iemand in het licht van het bepaalde in artikel 5:16 lid 2 BW “voor zichzelf” vormt of doet vormen, zal afhangen van hetgeen in het licht van de daarop betrekking hebbende verkeersopvattingen uit de rechtsverhouding tussen partijen voortvloeit. Het gaat daarbij niet alleen om de rechtsverhouding tussen partijen. De invulling van die rechtsverhouding wordt nader geobjectiveerd door de verkeersopvattingen. In het geval van ‘industriële fabricage’ zijn daarbij een aantal een aantal gezichtspunten van belang:
* wie had de beslissende invloed op de wijze van productie van het product?
* wie op de definitieve vorm van het product? en
* wie droeg in het kader van die rechtsverhouding het risico ter zake van verliezen wegens tegenvallende bruikbaarheid, verhandelbaarheid of winstgevendheid? [1]
3.7
Bij de beoordeling van de vraag wie in dit geval eigenaar is geworden van de matrijzen acht het hof het volgende van belang. In 2004 heeft Meku met [A] een overeenkomst gesloten op grond waarvan [A] straalmondstukken zou produceren. Voor die productie waren matrijzen nodig. Meku heeft ten behoeve van de productie van de matrijzen een bedrag van € 25.570 betaald. Dit bedrag betrof de totale kosten van de productie van de matrijzen.
De feitelijke productie van de matrijzen is gedaan door Sandrie de Leeuw metaalbewerking (hierna: de Leeuw). Na overdracht van de matrijzen door De Leeuw aan [A] is deze daarmee de mondstukken voor Meku gaan produceren, tot zijn faillissement in 2017.
Zowel door Meku als [geïntimeerde1] is gesteld dat de bedoeling van de overeenkomst tussen [A] en Meku was dat de matrijzen eigendom zouden worden van Meku. Dit is onderschreven door [A] in zijn verklaring ten overstaan van de rechtbank Overijssel op 3 september 2018 in de zaak Morsman/ [A] (productie 8 bij conclusie van antwoord).
Dat het de bedoeling was dat Meku eigenaar zou worden van de matrijzen staat weliswaar niet in de overeenkomst, maar blijkt volgens Meku uit de feiten en omstandigheden rond de productie en het gebruik van de matrijzen, zoals het feit dat zij – zoals vastgelegd in de overeenkomst – de productie van de matrijzen volledig heeft bekostigd, de productie van de matrijzen is uitgevoerd aan de hand van door Meku opgestelde, gedetailleerde tekeningen en dat in verband met het patent van Meku het met behulp van de matrijzen (spuitgegoten) mondstuk/straalpijp door niemand anders dan Meku zelf op de markt mag worden gebracht. Naast de door Meku gemaakte tekeningen heeft zij ook een zogenaamd “moederblok”, een soort prototype van kunststof, aan [A] ter beschikking gesteld. In dat moederblok konden inzetstukjes worden geplaatst, al naar gelang welk van de drie typen mondstukken (er waren drie verschillende groottes voor drie maten slangen) door Meku werden besteld. Na de productie van de mondstukken door [A] , liet Meku deze fabricaten testen door Kiwa. Indien deze instantie één of meer mondstukken afkeurde, was het risico daarvan voor Meku, in die zin dat [A] ook in dat geval voor de productie van de mondstukken werd betaald. Daarnaast was [A] krachtens de overeenkomst (artikel 6) niet aansprakelijk voor het niet voldoende in voorraad hebben van de producten (hof: mondstukken), afwijkende specificaties en toepasbaarheid in de systemen van de opdrachtgever. Ook was het Meku die de matrijzen had verzekerd tegen beschadiging en brand.
De curator heeft deze hiervoor omschreven feitelijke gang van zaken erkend, althans onvoldoende onderbouwd bestreden, maar bestrijdt wel dat het de bedoeling van partijen is geweest dat Meku eigenaar van de matrijzen werd. Naar de mening van de curator is De Leeuw eigenaar van de gevormde matrijzen nu deze door hem zijn gevormd, waarna hij de eigendom heeft overgedragen aan [A] , dan wel is [A] eigenaar geworden als “voor zichzelf doen vormer” op grond van het bepaalde in artikel 5:16 lid 2 BW.
3.8
Het hof oordeelt in het licht van het voorgaande dat Meku moet worden beschouwd als “doen vormer” als bedoeld in artikel 5:16 lid 2 BW. Het is immers Meku in wier opdracht, aan de hand van door haar gemaakte gedetailleerde tekeningen, moederblok en maatvoering [A] de matrijzen heeft laten maken door De Leeuw. Zowel de kosten van de (productie van de) matrijzen als het risico van de met de matrijzen gemaakte mondstukken waren daarbij voor Meku. Zij had aldus een beslissende invloed op de totstandkoming van de matrijzen en de wijze van productie. Daardoor is Meku als doen vormer eigenaar geworden van de matrijzen. Dat het, bij het sluiten van de overeenkomst in 2004, ook de uitdrukkelijke bedoeling was van [A] en Meku dat Meku eigenaar zou worden van de matrijzen, is als onvoldoende betwist eveneens komen vast te staan.
3.9
Voor zover Meku niet reeds op basis van het bepaalde in artikel 5:16 lid 2 BW eigenaar is geworden van deze matrijzen, geldt het volgende. Tussen partijen staat vast dat de matrijzen nadat zij waren geproduceerd door De Leeuw in handen van [A] zijn gesteld. Het hof begrijpt uit de stellingen van Meku dat zij aanvoert dat in de hiervoor gestelde (en door de curator onvoldoende onderbouwd betwiste) feiten, omstandigheden en verklaringen (onder meer van [A] zelf) een stilzwijgende houderschapsverklaring besloten ligt, op grond van het bepaalde in artikel 3:37 lid 1 BW. [A] is bij het gereedkomen van de matrijzen deze gaan houden voor Meku en levering aan Meku heeft aldus per constitutum possessorium (in de zin van artikel 3:115 sub a BW) plaatsgevonden. Het hof volgt Meku op dit punt: uit de gedragingen van [A] , diens verklaringen als hierboven genoemd en de bepalingen van de overeenkomst tussen Meku en hem (waarin het risico bij Meku lag) kan een houderschapsverklaring worden afgeleid: het was weliswaar impliciet, maar voor beide partijen duidelijk dat [A] de matrijzen zou gaan houden voor Meku.
3.1
Dat de matrijzen door natrekking bestanddeel van de spuitgietmachines zijn geworden zoals de curator in grief 5 en de toelichting daarop stelt, kan al niet tot toewijzing van de vorderingen van de curator leiden omdat vast staat dat de spuitgietmachines vervolgens op de executieveiling zijn verkocht. Het lag in verband daarmee op de weg van de curator om uit te leggen waarom [A] , als eigenaar van de machines, wél door natrekking eigenaar werd van de matrijzen, maar (Van Doldersum en vervolgens) [geïntimeerde1] , na het verwerven van de eigendom van de machines, niet.
3.11
Overigens is het gestelde omtrent natrekking naar het oordeel van het hof ook niet juist. Daarvoor geldt het volgende.
Partijen zijn het erover eens dat de matrijzen niet zodanig met de spuitgietmachines zijn verbonden dat ze daarvan niet kunnen worden afgescheiden zonder schade (van betekenis). De curator, Meku en [geïntimeerde1] nemen immers het standpunt in dat de matrijzen goed en zonder beschadiging zijn los te maken van de spuitgietmachines, ook al verschillen zij van mening over de moeite die dat kost. De matrijzen zijn dus geen bestanddeel van de spuitgietmachines geworden op de in artikel 3:4 lid 2 BW beschreven wijze. Derhalve is er van natrekking in de zin artikel 5:14 BW op die grond geen sprake.
Evenmin zijn naar het oordeel van het hof de matrijzen volgens verkeersopvattingen bestanddeel van de spuitgietmachines geworden. Daarbij wordt het volgende tot uitgangspunt genomen. Al hetgeen volgens verkeersopvatting een wezenlijk onderdeel van een zaak uitmaakt, is bestanddeel van die zaak. De vraag die moet worden beantwoord is of de zaak zonder dit bestanddeel incompleet is. De vraag of in een bepaald geval naar verkeersopvatting sprake is van een bestanddeel moet in het licht van alle omstandigheden van het geval beoordeeld worden.
De partij die zich erop beroept dat zij door natrekking (mede) eigenaar is geworden van een zaak, draagt van de feiten die deze conclusie kunnen dragen op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bij voldoende betwisting de bewijslast. Dat geldt in dit geval voor de curator die de matrijzen, die door natrekking onderdeel van de spuitgietmachines zouden zijn geworden, opvordert.
De curator heeft gesteld dat de matrijzen zijn afgestemd op de spuitgietmachines waarvoor ze zijn gemaakt. Hij erkent dat de matrijzen ook op andere machines kunnen worden gemonteerd, maar dat doet aan die afstemming volgens hem niet af.
Meku en [geïntimeerde1] hebben erop gewezen dat de matrijzen zijn bedoeld om inwisselbaar te zijn en op een eenvoudige manier kunnen worden vervangen door andere matrijzen die in de spuitgietmachine worden gemonteerd om weer een ander specifiek gietstuk (anders dan de mondstukken voor Meku) te maken.
Tegen die achtergrond en meer in het bijzonder nu de curator heeft erkend dat de (Meku)matrijzen kunnen worden vervangen door andere matrijzen (en de spuitgietmachine dus in die zin niet incompleet is zonder de Meku-matrijzen) en niet betwist dat de (Meku) matrijzen ook op andere machines kunnen worden gebruikt, is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de (Meku) matrijzen naar verkeersopvattingen bestanddeel van de spuitgietmachines zijn geworden. De curator heeft ook overigens onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die desondanks het oordeel rechtvaardigen dat de matrijzen naar verkeersopvattingen bestanddeel van de machine(s) zijn geworden. Van natrekking in de zin van artikel 5:14 BW kan dan geen sprake zijn.
3.11
Hierop stuit de vordering van de curator (onder 1 in het gevorderde in hoger beroep) tot afgifte van de matrijzen af, alsmede de verklaring voor recht dat [A] eigenaar is van de Meku-productie-middelen (onder 2 in het gevorderde in hoger beroep).
3.12
Nu [geïntimeerde1] alleen subsidiair (namelijk voor het geval het hof zou oordelen dat de matrijzen van [A] waren) de stelling heeft ingenomen dat hij deze matrijzen van Van Doldersum heeft gekocht, komt het hof bij gebrek aan belang niet aan beoordeling van die stelling toe. De vordering in het incidenteel appel is daarom niet toewijsbaar.
fabricaat
3.13
Ten aanzien van het fabricaat (dat wil zeggen de mondstukken die [A] als gereed geproduceerd product had liggen op het moment van zijn faillissement) bestaat er geen geschil tussen de curator en Meku. Meku pretendeert ten aanzien van dit fabricaat immers geen eigenaar te zijn en erkent dat [A] dat was.
3.14
Het geschil ten aanzien van het fabricaat speelt zich af tussen de curator en [geïntimeerde1] . Deze laatste heeft zich tegen de vorderingen van de curator verweerd door erop te wijzen dat het fabricaat door hem is gekocht van Van Doldersum, die op haar beurt het fabricaat heeft gekocht op de executieverkoop van 18 juli 2017 (naar aanleiding van een door verhuurder gelegd beslag, vóór faillissement).
Tussen de curator en [geïntimeerde1] is met name in geschil of het fabricaat onderdeel uitmaakte van het door Van Doldersum tijdens de executieverkoop gekochte. De curator is van mening dat het fabricaat wél onderdeel is geweest van het beslag dat op 21 april 2017 onder [A] is gelegd (prod. 3 bij dagvaarding), maar voert aan dat het fabricaat was verdwenen ten tijde van de executieverkoop van de beslagen zaken in juli 2017.
Hij baseert zich daarbij op het proces-verbaal van deurwaarder Kroep (prod. 11 bij dagvaarding) die bij de verkoop aanwezig was.
[geïntimeerde1] heeft dat weersproken onder verwijzing naar een aantal stukken, zoals de verklaring van [D] van Van Doldersum. Deze verklaart onder meer:
“De deurwaarder heeft eerst alle kavels in een keer van de hand willen doen. Echter wilde hij niet akkoord gaan met het bod dat daarop werd gedaan. Vervolgens werden de machines geveild. Daarop heb ik geboden samen met nog iemand en verkreeg de machines. Toen bleek mij dat niet alle onderdelen die bij de machines hoorden in de koop waren inbegrepen en werd ik min of meer genoodzaakt ook op de overige kavels te bieden waar de onderdelen in zaten. Omdat er behalve een bieder niemand anders bood heb ik uiteindelijk alle kavels gekocht voor een goede prijs. Met andere woorden ik heb uiteindelijk alles wat in het pand stond gekocht.
(…)
ik heb nog de door [geïntimeerde1] gekochte zaken getransporteerd naar een bedrijfspand aan de Giem 22 te Enschede. Enige tijd later verzocht [geïntimeerde1] mij om de door hem opgekochte zaken nader te vermelden, omdat uit de verkoopfactuur niet duidelijk werd wat nou precies door [geïntimeerde1] was opgekocht. [geïntimeerde1] werd er namelijk van beschuldigd zaken weg te hebben gemaakt in het bijzonder de mallen.
Ik weet echter dat die mallen gewoon op de pallet stonden op de dag van de executieveiling en dat deze in de door mij aangekochte kavels vielen. De dag erna heeft [geïntimeerde1] de pallet met daarin de mallen ook aangewezen in mijn bijzijn en is de pallet zoals hiervoor al aangegeven door mij met behulp van mijn heftruck naar beneden gehaald. Er is dus geen sprake van het ontbreken van deze zaken voorafgaand of na de executieverkoop.”
Tevens heeft [geïntimeerde1] bewijs van betaling aan Van Doldersum overgelegd en een lijst van de door [geïntimeerde1] van van Doldursum opgekochte zaken. Op die lijst staan onder meer:
“1466 Halffabricaat rood en geel
1472 Halffabricaat rood
1473 Halffabricaat rood”
3.15
Dat alle in beslaggenomen zaken zijn verkocht tijdens de executieverkoop wordt naar het oordeel van het hof ondersteund door de uitlating van de advocaat van de curator tijdens de zitting in hoger beroep (
Alle beslagen goederen zijn verkocht)en ook door deurwaarder, die hoewel hij ook zegt dat er zaken ontbraken, erkent dat Van Doldursum
de koper van alle kavelsis. Dit sluit ook aan bij de manier waarop de deurwaarder de diverse kavels op de kavellijst ten behoeve van de executieverkoop heeft omschreven. Op een paar specifiek benoemde goederen na, is die omschrijving zeer algemeen. In diverse ruimten van het bedrijfspand valt ‘alles’ of ‘al het overige’ dat in de ruimte aanwezig is onder de betreffende kavel, in de grote bedrijfsruimte is de omschrijving ook niet nauwkeuriger dan ‘alle stellingen met inhoud’.
Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat de curator in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde1] dat het fabricaat onderdeel uitmaakte van de (alle) kavels die door Van Doldersum zijn gekocht, onvoldoende concreet heeft onderbouwd dat het fabricaat uit het bedrijfspand verdwenen was in juli 2017 en geen onderdeel heeft kunnen uitmaken van de executieverkoop aan Van Doldersum. Ook als verweer in het incidenteel appel tegen de vordering tot afgifte van het fabricaat is het betoog van de curator onvoldoende gemotiveerd.
Door de curator is voorts niet voldoende gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde1] vervolgens het fabricaat van Van Doldersum heeft gekocht en geleverd heeft gekregen. Hij heeft alleen betwist dat Van Doldersum beschikkingsbevoegd was deze zaken te leveren omdat zij geen eigenaar zou zijn geworden. Daarover heeft het hof hierboven al anders geoordeeld.
Hierop stuiten de vorderingen tot revindicatie van het fabricaat en de verklaring voor recht af. Voor zover dat nog niet is gebeurd, moeten de fabricaten aan [geïntimeerde1] worden afgegeven.
Colubris-zaken
3.16
De rechtbank heeft de vordering van de curator tot revindicatie van de Colubris-zaken (meer precies 1 matrijs en 1 doosje met inzetjes ten behoeve van de productie van verschillende maten afstandsbussen, vgl. randnummer 5 memorie van grieven) afgewezen omdat naar haar oordeel de curator daarvoor onvoldoende heeft gesteld. Met grief 4 komt de curator daartegen op. Volgens de curator heeft de rechtbank ten aanzien van de Colubris-zaken ten onrechte dezelfde redenering toegepast als ten aanzien van de matrijzen van Meku en ten onrechte van hem verlangd dat hij bijzondere omstandigheden zou moeten stellen ten aanzien van de Colubris-zaken om tot een ander oordeel te komen. Volgens de curator had zijn vordering reeds vanwege zijn onbetwiste stelling dat Colubris geen eigendom van deze zaken pretendeert, kunnen worden toegewezen.
Deze grief faalt. De curator heeft tegenover de onderbouwde betwisting van [geïntimeerde1] , die er op neer komt dat hij de Colubris-zaken van Van Doldersum heeft gekocht, die deze zaken heeft gekocht tijdens de executieverkoop, onvoldoende gesteld om de revindicatie en verklaring voor recht toe te wijzen. Ook deze matrijzen bevonden zich ten tijde van de executieverkoop namelijk volgens [geïntimeerde1] , zoals hij op de zitting heeft verklaard, in het bedrijfspand, in een pallet, op een stelling achter in het magazijn.
Het hof verwerpt de stelling van de curator dat dit niet juist kan zijn omdat de matrijzen niet op de pallets gestapeld konden worden, nu [geïntimeerde1] heeft verklaard dat hij een bakrand heeft gebruikt om het volume van de pallets te vergroten en de curator daar verder geen concrete feiten en omstandigheden tegenover heeft gesteld.
Voor de Colubris zaken geldt hetzelfde als hiervoor in rechtsoverweging 3.15 is overwogen ten aanzien van het fabricaat. Ook ten aanzien van de Colubris-zaken geldt dat de curator niet voldoende heeft gesteld om aan te nemen dat de Colubris-zaken geen onderdeel uitmaakten van de (alle) kavels die door Van Doldersum tijdens de executieverkoop zijn gekocht, tegenover de concrete verklaringen van [D] en [geïntimeerde1] dat die zaken zich wel in het bedrijfspand bevonden. Daarvoor is onvoldoende de stelling dat de deurwaarder, de verhuurder van destijds en diens advocaat geconstateerd hebben dat de matrijzen uit de machines waren gehaald en deze personen die matrijzen op de dag van de executieverkoop niet hebben gevonden. Dit is in het bijzonder onvoldoende specifiek omdat namens de curator tijdens de zitting omstandigheden zijn beschreven waaronder niet verwonderlijk is dat zaken onopgemerkt blijven: de executieveiling is volgens die verklaring chaotisch verlopen, er was een onoverzichtelijke situatie, met ongelooflijk veel spullen. Ook gelet daarop mocht van de curator worden verwacht dat hij concreter zou motiveren dat de matrijzen niet aanwezig waren in het bedrijfspand toen de gehele inventaris werd verkocht.
Ook als verweer in het incidenteel appel tegen de gevorderde verklaring voor recht is het betoog van de curator onvoldoende gemotiveerd.
Door de curator is voorts niet betwist dat Van Doldersum de door haar gekochte zaken heeft verkocht en geleverd aan [geïntimeerde1] . Hij heeft alleen betwist dat Van Doldersum beschikkingsbevoegd was deze zaken te leveren omdat zij geen eigenaar zou zijn geworden. Daarover heeft het hof hierboven al anders geoordeeld.
3.17
Hierop stuit ook de revindicatievordering van de curator en gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van de Colubris-zaken af.
B. In het principaal en incidenteel beroep
schadevergoedingsvorderingen
3.18
Ter zitting in hoger beroep heeft de curator zijn vordering tot schadevergoeding op [geïntimeerde1] (petitum onder 3) ingetrokken. [geïntimeerde1] heeft zijn vordering op de curator tot schadevergoeding op te maken bij staat eveneens ingetrokken. Daarover zal het hof derhalve niet oordelen.
C. In het incidenteel beroep
3.19
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het principaal beroep, ligt de door [geïntimeerde1] gevorderde verklaring voor recht dat hij eigenaar is geworden van
“de matrijzen/mallen”voor gedeeltelijke toewijzing gereed, zij het dat het hof die verklaring voor recht zal toespitsen op de in deze zaak (ook door de curator) gebruikte aanduidingen, te weten de Meku-matrijzen en het fabricaat. Ten aanzien van de Meku-matrijzen kan de gevorderde verklaring voor recht niet worden toegewezen, omdat die vordering blijkens de verklaring van [geïntimeerde1] op de zitting een voorwaardelijk karakter heeft en het hof heeft geoordeeld dat die matrijzen eigendom van Meku zijn. De door [geïntimeerde1] gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van de Colubris-zaken is op dit onderdeel toewijsbaar. Omdat [geïntimeerde1] heeft verklaard dat de Colubris-zaken zich bij hem bevinden, heeft [geïntimeerde1] geen belang bij de gevorderde afgifte daarvan, zodat die vordering in incidenteel appel op dit onderdeel niet toewijsbaar is.
3.2
Ten aanzien van de door [geïntimeerde1] gevorderde opheffing van het op 20 september 2018 onder [geïntimeerde1] gelegde conservatoir beslag heeft de curator erkend dat indien zijn vorderingen worden afgewezen, het beslag niet in stand kan blijven.
Hij is echter van mening dat deze vordering van [geïntimeerde1] alleen kan worden toegewezen onder de voorwaarde dat het rechterlijk oordeel in kracht van gewijsde is gegaan.
Het hof oordeelt, voor zover aan deze vordering nog belang toekomt nu uit de zitting in hoger beroep lijkt te kunnen worden begrepen dat dit beslag inmiddels zou zijn opgeheven, als volgt.
Nu het hof de revindicatievorderingen van de curator in het principaal beroep zal afwijzen en de gevorderde verklaring voor recht in het incidenteel beroep (deels) zal toewijzen, brengt dat, mede gezien de erkenning van de curator op dit punt, met zich dat het op 20 september 2018 gelegde conservatoir beslag dient te worden opgeheven. Een beslag dat bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis of arrest is opgeheven, herleeft door vernietiging van dat vonnis of arrest met dien verstande dat wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen goed in de periode tussen de opheffing en de vernietiging moeten worden geëerbiedigd. De door de curator gestelde voorwaarde vloeit dus reeds voort uit het systeem van de wet, meer in het bijzonder het bepaalde in de artikelen 704 en 705 Rv. De door de curator bepleite voorwaarde zal daarom niet worden opgenomen, ook in het licht van het belang van [geïntimeerde1] die al lange tijd niet met de voor zijn onderneming wezenlijke productiemiddelen heeft kunnen werken. Dat belang weegt zwaarder dan het belang van de curator.
Tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad heeft de curator geen verweer gevoerd, zodat ook die zal worden toegewezen.

4.Slotsom in het principaal en incidenteel beroep

4.1
Het principaal beroep faalt. Het incidenteel beroep slaagt deels. Over de tussen de curator en [geïntimeerde1] over en weer ingestelde schadevergoedingsvorderingen oordeelt het hof niet, omdat deze ter zitting in hoger beroep zijn ingetrokken.
Dit betekent dat het bestreden vonnis van 5 juni 2019 in conventie zal worden bekrachtigd en in reconventie zal worden vernietigd in die zin dat de in hoger beroep door [geïntimeerde1] gewijzigde eis deels zal worden toegewezen.
4.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof de curator in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van Meku zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 5.382,-
- salaris advocaat € 2.228,- (2 punten x appeltarief II)
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde1] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.684,-
- salaris advocaat € 2.228,- (2 punten x appeltarief II)
De kosten voor de procedure in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde1] zullen worden vastgesteld op:
-salaris advocaat: € 1.114,- (helft principaal beroep)
De nakosten en rente over de proceskosten zullen ten gunste van [geïntimeerde1] als niet weersproken eveneens worden toegewezen.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 5 juni 2019, voor zover in conventie tussen de curator, Meku en [geïntimeerde1] gewezen;
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 5 juni 2019, voor zover in reconventie tussen de curator en [geïntimeerde1] gewezen en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [geïntimeerde1] eigenaar is geworden van de Colubris-zaken;
gebiedt de curator binnen 7 dagen na betekening van dit arrest het op 20 september 2018 onder [geïntimeerde1] gelegde beslag op te heffen en binnen diezelfde termijn de in bewaring genomen zaken aan [geïntimeerde1] af te geven;
veroordeelt de curator in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Meku vastgesteld op € 5.382 voor griffierecht en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt de curator in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde1] vastgesteld op € 1.684,- voor griffierecht en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt de curator in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde1] vastgesteld op € 1.114,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt de curator in de nakosten aan de zijde van [geïntimeerde1] , begroot op € 163, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85 in geval de curator niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M. Evers, M.B. Beekhoven van den Boezem en S.D. Lindenbergh en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.

Voetnoten

1.HR 5 oktober 1990, NJ 1192,226 (Breda/Antonius)