Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[appellant 1] ,
2.
[appellant 2],
appellanten,
1.[geïntimeerde 1] ,
[geïntimeerde 2],
[geïntimeerde 3],
[geïntimeerde 4],
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak gaat het om de vordering van [appellant 1] om zijn zoon [appellant 2] als medepachter aan te merken van een agrarisch bedrijf. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat [appellant 2] niet voldoet aan de vereisten voor een medepachter, zoals vastgesteld in artikel 7:364 BW. De pachtkamer in Middelburg had eerder al de vordering van [appellant 1] afgewezen, omdat [appellant 2] onvoldoende waarborgen bood voor een behoorlijke bedrijfsvoering. Het hof bekrachtigt dit vonnis en legt uit dat [appellant 2] geen agrarische opleiding heeft en onvoldoende ervaring in de landbouwsector. Ondanks zijn betrokkenheid bij het bedrijf van zijn vader, blijkt uit het dossier dat hij niet in staat is om een agrarisch bedrijf te leiden. Het hof concludeert dat de vordering van [appellant 1] moet worden afgewezen, omdat [appellant 2] niet de nodige kennis en ervaring heeft om als medepachter te functioneren. De proceskostenveroordeling van de eerste aanleg blijft ook in stand, nu [appellant 1] in hoger beroep niet in het gelijk is gesteld. Het hof wijst de bewijsaanbiedingen van partijen af, omdat deze niet tot een andere conclusie kunnen leiden. Het arrest is gewezen op 1 juni 2021.