In deze zaak gaat het om een geschil tussen appellanten en geïntimeerden over de toegang tot een ingesloten natuurgebied in [C]. Appellanten, die sinds 26 maart 2019 eigenaar zijn van twee percelen met natuurbestemming, hebben zonder vergunning een yurt geplaatst en willen een toegangsweg over het land van geïntimeerden. De kantonrechter heeft in een eerdere uitspraak een voorlopige noodweg toegestaan, maar beperkt tot de winterperiode. Appellanten hebben in hoger beroep gevraagd om een ruimere toegang, maar het hof heeft hen niet de gewenste onbeperkte toegang verleend. Het hof heeft wel een iets ruimer geformuleerde voorlopige noodweg toegestaan, maar met voorwaarden. De zaak is complex door de vraag of er een erfdienstbaarheid bestaat en of de noodweg voldoet aan de eisen van artikel 5:57 BW. Het hof heeft geoordeeld dat de spoedeisendheid van de vordering van appellanten aanwezig is, maar dat de vordering om een definitieve noodweg aan te wijzen niet kan worden toegewezen in kort geding. Het hof heeft de eerdere beslissing van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd en de vorderingen van appellanten opnieuw beoordeeld, waarbij het belang van de geïntimeerden ook is meegewogen. Het hof heeft de kosten van de procedure in hoger beroep gecompenseerd.