ECLI:NL:GHARL:2021:5425

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
21-001851-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling met beroep op noodweer, verwerping van het verweer en strafoplegging

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is beschuldigd van mishandeling, gepleegd op 25 september 2019, waarbij hij een persoon met een menukaart tegen het hoofd heeft geslagen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, die hem had veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 week en een taakstraf van 50 uren. De verdachte voerde aan dat hij zich had verdedigd tegen een onmiddellijke dreiging, en deed een beroep op noodweer. Het hof heeft echter geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte als aanvallend moeten worden beschouwd en dat er geen sprake was van een noodzakelijke verdediging. Het hof heeft de veroordeling van de politierechter bevestigd, met inachtneming van de eerdere veroordelingen van de verdachte voor geweldsdelicten. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 week, met een proeftijd van 3 jaren, en een taakstraf van 50 uren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen, en is de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf omgezet in een taakstraf.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001851-20
Uitspraak d.d.: 2 juni 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzakenvan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 27 mei 2020 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers 18-231597-19 en 18-291332-19, en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak met parketnummer
18-164956-17, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 19 mei 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het onder parketnummer 18-231597-19 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken. Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, bestaande uit € 11,50 aan materiële schade en € 250,- aan immateriële schade, heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot toewijzing, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voorts heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot toewijzing ter zake van de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 2 weken. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman,
mr. P. Bonthuis, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Voor zover het hoger beroep van verdachte is gericht tegen de vrijspraak van het onder
18-291332-19 tenlastegelegde feit, kan verdachte daarin niet worden ontvangen, nu daartegen op grond van het bepaalde in artikel 404, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering geen hoger beroep mogelijk is. Het hof zal verdachte in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft bij vonnis van 27 mei 2020, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van het onder 18-231597-19 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 week voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, en een taakstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen vervangende hechtenis. Voorts is de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding, bestaande uit € 11,50 aan materiële schade en € 250,- aan immateriële schade, toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tevens is de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling, te weten 2 weken gevangenisstraf. toegewezen.
De politierechter heeft verdachte van het onder 18-291332-19 tenlastegelegde vrijgesproken.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
Zaak met parketnummer 18-231597-19:hij op of omstreeks 25 september 2019, te [plaats] , een persoon, genaamd [benadeelde partij] , heeft mishandeld door hem, met een menukaart, met kracht, tegen het hoofd te slaan.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Standpunt verdediging
Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de tenlastegelegde mishandeling, nu verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt. Ter onderbouwing is door de raadsman kort gezegd het volgende aangevoerd.
Nadat verdachte in restaurant ‘ [naam1] ’ vanwege zijn huidskleur een drankje wordt geweigerd, lopen verdachte en aangever naar buiten. Vanaf dat moment worden er videobeelden gemaakt door een getuige op het terras van het nabijgelegen restaurant ’ [naam2] ’. Op de videobeelden is te zien dat een woordenwisseling ontstaat tussen verdachte en aangever en twee mannen bij aangever komen te staan. Met drie mannen tegenover zich, pakt verdachte een menukaart van een tafel en houdt deze vast.
Anders dan in het proces-verbaal van bevindingen is opgenomen, dreigt verdachte hier niet mee naar aangever. Vervolgens wordt verdachte door aangever geduwd, waardoor hij ten val komt. Als verdachte weer opstaat, komen aangever en de twee andere mannen op verdachte af lopen. Verdachte verdedigt zich door aangever met een menukaart tegen het hoofd te slaan. Met betrekking tot voornoemde geweldshandeling, die bestaat uit de tenlastegelegde handeling, beroept verdachte zich op noodweer, omdat sprake is van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding. Omdat verdachte een verwonding aan zijn arm had (door een ander incident), hij drie mannen tegenover zich had staan en hij in het looppad alleen naar achter kon bewegen, waardoor hij zich niet aan de situatie kon onttrekken, heeft verdachte binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit gehandeld.
De raadsman heeft tevens aangevoerd dat, nu hetgeen wordt beschreven in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 september 2019, de verklaring van aangever en de verklaring van getuige [getuige] niet met de videobeelden overeenkomen, van de betrouwbaarheid van deze relatering en verklaringen derhalve niet kan worden uitgegaan.
Oordeel van het hof
Beoordelingskader
Het hof stelt als beoordelingskader het volgende vast. [1]
Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard in geval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als ‘verdediging’, maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’. Van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was. Zeker bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn. Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van proportionaliteit dan van een ander.
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Bij de verwerping van een beroep op noodweer kan dus niet worden volstaan met het enkele argument dat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen onttrekken.
Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Dit is bijvoorbeeld niet het geval wanneer de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevindt, redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding.
Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is. Ook bij een aanranding van anderen kan zich het geval voordoen dat men zich niet behoefde te onttrekken aan de aanranding. Bovendien kan iemands hoedanigheid - bijvoorbeeld die van een politieambtenaar of van een op basis van artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering optredend persoon - hier van belang zijn.
De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband - tot terughoudendheid nopende - maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist.
Beoordeling hof
Het hof gaat bij beoordeling van het verweer uit van de volgende vaststelling van feiten.
Het hof heeft, met instemming van de advocaat-generaal en de raadsman van verdachte, na de terechtzitting d.d. 19 mei 2021 in hoger beroep de zich in het dossier bevindende videobeelden afgespeeld en bekeken, zowel op normale als vertraagde snelheid. Op de beelden, die door getuige [getuige] op 25 september 2019 vanaf het terras van restaurant
’ [naam2] te [plaats] zijn gemaakt, is volgens de waarneming van het hof onder meer het volgende te zien.
Vaststelling feiten
Verdachte staat buiten voor restaurant [naam1] , in een looppad van twee à drie meter breed, dat door een aantal terrassen van naast elkaar gelegen horecazaken loopt. Verdachte draait zich linksom en pakt een menukaart van een tafel die schuin achter hem staat. Deze menukaart is, zo blijkt later, van hout en metaal gemaakt. Verdachte houdt de menukaart in zijn linkerhand vast, waarbij zijn linkerarm zich langs zijn lichaam bevindt en zijn linkerhand naar beneden is gericht. Verdachte loopt een paar stappen voorwaarts en zegt vervolgens iets tegen, naar later blijkt, aangever en diens collega. Daarbij maakt verdachte met zijn rechterhand wijzende gebaren in hun richting. Een lange man, die zich op het terras van het nabijgelegen restaurant ’ [naam2] bevindt en op enkele meters rechts schuin achter verdachte staat, loopt richting verdachte. Terwijl de lange man richting verdachte loopt, maakt verdachte met zijn linkerhand, waarmee hij de menukaart vasthoudt, meermalen een korte voorwaartse beweging richting aangever en diens collega. Op dat moment verschijnen aangever en zijn collega in beeld. Zij bevinden zich op ongeveer één à anderhalf meter afstand, recht voor verdachte. Wanneer de lange man zich ter hoogte van verdachte bevindt, maakt hij met zijn linkerhand tegen de rechterschouder van verdachte een rustige, voorwaartse beweging, waardoor verdachte enkele stappen naar achteren zet in het lege looppad achter hem. De lange man komt daardoor zijdelings tussen verdachte en aangever in te staan. Laatstgenoemde en zijn collega bevinden zich op zo’n twee meter afstand van verdachte. De man lijkt verdachte aan te spreken. Verdachte richt zich vervolgens tot de lange man: hij zegt iets tegen de man, waarbij hij met zijn rechterhand een wijzende beweging maakt richting aangever en diens collega. Verdachte verplaatst vervolgens de menukaart van zijn linkerhand naar zijn rechterhand. Aangever loopt voorwaarts richting verdachte en maakt met zijn linkerhand een voorwaartse beweging richting de hals/rechterschouder van verdachte. Daarop brengt aangever zijn linkerhand ter hoogte van zijn hoofd, terwijl verdachte ondertussen met zijn rechterhand, met daarin de menukaart, een voorwaartse beweging richting aangever maakt. De lange man en de collega van aangever staan inmiddels op ongeveer anderhalf à twee meter afstand achter aangever en verdachte. Verdachte verdwijnt, achteruit lopend, half uit beeld. Aangever loopt voorwaarts richting verdachte, waarbij hij met zijn rechterhand de linkerhand van verdachte pakt en zijn linkerhand schuin voor zich houdt.
Wanneer verdachte weer volledig in beeld verschijnt, is te zien dat verdachte met zijn rechterhand een voorwaartse beweging maakt en met de menukaart de rechter(zij)kant van de ribbenkast van aangever raakt. Verdachte blijft enkele meters achteruit lopen, terwijl hij met zijn rechterhand voorwaartse bewegingen blijft maken. Aangever blijft tevens voorwaarts lopen en zijn linkerhand voorwaarts, richting de rechterhand van verdachte bewegen. Op een bepaald moment duwt aangever kort met beide handen tegen de schouders van verdachte. Verdachte lijkt hierdoor in onbalans te raken, loopt tegen een stoel aan die achter hem staat en valt op zijn rechterzijde op de grond, waarbij verscheidene tafels en stoelen omvallen. Verdachte staat vervolgens weer op en zet een stap voorwaarts richting aangever, die ongeveer op een halve à één meter afstand van verdachte staat. Daarop zet aangever een stap voorwaarts en beweegt met zijn linkerhand richting de linker schouder van verdachte. Verdachte zet vervolgens weer een stap naar achteren en heeft ondertussen zijn rechterarm met daarin de menukaart naar achteren gebracht. Er verschijnen twee mannen (waaronder de collega van aangever) in beeld, die op enige afstand links en rechts achter aangever gaan staan. Vervolgens is te zien dat de rechterhand van verdachte een voorwaartse beweging maakt, waarbij de menukaart de rechterzijde van het hoofd van aangever raakt. Verdachte en aangever staan inmiddels op één à anderhalve meter afstand tegenover elkaar, waarbij verdachte iets tegen aangever zegt en met zijn linkerhand een wijzend gebaar maakt richting aangever. Inmiddels staan de collega van aangever en een andere man naast aangever. Aangever beweegt vervolgens naar voren en hij maakt met zijn linkerbeen een voorwaartse, trappende beweging, waarbij hij met zijn scheenbeen de rechter(zij)kant van de ribbenkast van verdachte raakt. Verdachte loopt vervolgens weer naar achteren, terwijl hij met zijn rechterhand, met daarin de menukaart, een voorwaartse beweging maakt. Aangever beweegt daarop naar achteren. De collega van aangever en de andere man staan inmiddels op twee à drie meter afstand achter aangever. Aangever brengt zijn linkerhand kort naar de linkerzijde van zijn hoofd en kijkt achterom. Daarop beweegt aangever voorwaarts en maakt met zijn linkerbeen een voorwaartse, trappende beweging. Verdachte beweegt naar achteren. Aangever beweegt vervolgens weer naar voren. Verdachte verdwijnt uiteindelijk uit beeld.
Waardering van de feiten
Het hof is van oordeel dat de handelingen van verdachte, zoals hierboven door het hof vastgesteld, naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet als verdedigend kunnen worden aangemerkt, maar - naar de kern bezien - als aanvallend. Immers, nadat verdachte en aangever buiten komen te staan, is verdachte naar een tafel gelopen om een hout-metalen menukaart te pakken. Vervolgens is hij een aantal passen in de richting van aangever en diens collega gelopen en heeft hij met de menukaart meermalen dreigende, zwaaiende bewegingen gemaakt in de richting van aangever en diens collega. Kort daarna heeft een omstander verdachte met zachte hand naar achter geduwd, met als bedoeling, zo begrijpt het hof, de situatie te de-escaleren. Op de videobeelden is te zien dat er dan een kort moment van rust ontstaat.
Het hof is van oordeel dat verdachte op dat moment de mogelijkheid heeft gehad om de menukaart neer te zetten en weg te lopen. Verdachte heeft dat echter niet gedaan: hij is blijven staan, heeft de menukaart naar zijn rechterhand verplaatst en heeft vervolgens aangever, die naar hem toe kwam lopen, met de menukaart tegen de rechter(zij)kant van de ribbenkast geslagen. Daarop heeft aangever verdachte geduwd en is verdachte ten val gekomen. Van een noodzakelijke verdediging tegen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding is naar het oordeel van het hof derhalve geen sprake, nu verdachte aangever zelf als eerste heeft geslagen. Gelet op het voorgaande wordt het beroep op noodweer verworpen.
Met betrekking tot hetgeen de raadsman heeft aangevoerd omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van aangever overweegt het hof als volgt. Uit het proces-verbaal van aangifte d.d. 25 september 2019 blijkt de aangever onder meer heeft verklaard dat hij op 25 september 2019 te [plaats] door verdachte met een menukaart tegen het hoofd is geslagen. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij de eigenaar van restaurant [naam1] met een menukaart heeft geslagen. Gelet op voorgaande verklaringen en het feit dat de tenlastegelegde handeling, te weten het met een menukaart met kracht tegen de het hoofd slaan, door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep niet is betwist, ziet het hof geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangever op dit punt te twijfelen. Het hof ziet dan ook geen reden om de verklaring van aangever van het bewijs uit te sluiten.
Nu het hof de verklaring van getuige [getuige] en het proces-verbaal van bevindingen d.d.
26 september 2019 niet voor het bewijs bezigt, behoeft hetgeen de raadsman met betrekking tot de betrouwbaarheid daarvan heeft aangevoerd geen bespreking.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 18-231597-19 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 25 september 2019, te [plaats] , een persoon, genaamd [benadeelde partij] , heeft mishandeld door hem, met een menukaart, met kracht, tegen het hoofd te slaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het in de zaak met parketnummer 18-231597-19 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling door een restauranteigenaar met een hout-metalen menukaart tegen het hoofd te slaan. Hiermee heeft verdachte een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever. Daarnaast is de mishandeling gepleegd tussen een aantal terrassen, waar op dat moment meerdere mensen aanwezig waren. De verdachte heeft met zijn handelen niet alleen het slachtoffer, maar ook bij degene die de mishandeling hebben waargenomen, gevoelens van angst en onveiligheid teweeggebracht, zo blijkt uit één van de getuigenverklaringen.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte - blijkens een hem betreffend uittreksel van justitiële documentatie d.d. 14 april 2021 - eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van geweldsdelicten. Daarnaast blijkt dat verdachte op 18 december 2020 is veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank heeft verdachte daarbij een aantal voorwaarden opgelegd waaronder reclasseringstoezicht en ambulante behandeling. Het hof heeft kennisgenomen van de voor dat vonnis relevante reclasseringsadviezen.
Alles afwegende acht het hof, anders dan de standpunten van de advocaat-generaal en de raadsman, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week, met een proeftijd van 3 jaren en een taakstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen vervangende hechtenis passend en geboden. Het hof heeft acht geslagen op de veroordelingen die na het bestreden vonnis nog hebben plaatsgevonden en die meebrengen dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Het hof ziet hierin echter geen aanleiding om af te wijken van de straf die de politierechter aan de verdachte heeft opgelegd, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 261,50. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De raadsman heeft aangevoerd dat de benadeelde partij primair niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu verdachte van het tenlastegelegde feit vrijgesproken dient te worden. Subsidiair dient de vordering van de benadeelde partij volgens de raadsman te worden gematigd gelet op het eigen aandeel van de benadeelde partij in de vechtpartij.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat verdachte de veroorzaker van de vechtpartij was en de bewezenverklaarde gedraging van de verdachte - te weten het slaan tegen het hoofd van het slachtoffer met een menukaart - rechtstreeks heeft bijgedragen aan het ontstaan van het letsel aan het hoofd en het daaruit voortvloeiend nadeel. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Gelet op het voorgaande ziet het hof, anders dan het standpunt van de raadsman, geen aanleiding om tot matiging van de vordering wegens het eigen aandeel van de benadeelde partij in de vechtpartij over te gaan.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering tot tenuitvoerlegging

Het Openbaar Ministerie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 31 mei 2018 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, met een proeftijd van twee jaren, onder parketnummer 18-164956-17. Blijkens de verdachte betreffende justitiële documentatie is de proeftijd ingegaan op 15 juni 2018. Voornoemde vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Anders dan de raadsman van verdachte, is het hof ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf van oordeel dat, nu gebleken is dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, de tenuitvoerlegging dient te worden gelast van de eerder voorwaardelijk opgelegde straf van 2 weken gevangenisstraf. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit de voornoemde reclasseringsadviezen acht het hof echter termen aanwezig om in plaats van de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf, de tenuitvoerlegging te gelasten van een taakstraf, te weten het verrichten van 60 uren onbetaalde arbeid, in geval van het niet naar behoren verrichten te vervangen door hechtenis voor de duur van 14 dagen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-291332-19 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 18-231597-19 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 18-231597-19 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) week.

Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-231597-19 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 261,50 (tweehonderdeenenzestig euro en vijftig cent) bestaande uit € 11,50 (elf euro en vijftig cent) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-231597-19 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 261,50 (tweehonderdeenenzestig euro en vijftig cent) bestaande uit € 11,50 (elf euro en vijftig cent) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 5 (vijf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 25 september 2019.
Gelast in plaats van de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 31 mei 2018 in de strafzaak met parketnummer 18-164956-17, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren, een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
14 (veertien) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. M.C. van Linde, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. L.G. Wijma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 2 juni 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.