ECLI:NL:GHARL:2021:5318

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
1 juni 2021
Zaaknummer
200.276.417/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over fosfaatrechten en de uitleg van een opfokovereenkomst in de agrarische sector

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een geschil tussen een melkveehouder en een andere partij over de toekenning van fosfaatrechten. De appellant, een melkveehouder, had een verzorgingsovereenkomst gesloten met de geïntimeerde, die jongvee voor hem opfokte. De appellant vorderde dat de geïntimeerde de fosfaatrechten, die aan hem waren toegekend op basis van het jongvee dat hij opfokte, aan hem zou overdragen. De kwestie draaide om de uitleg van de opfokovereenkomst en de vraag of de geïntimeerde verplicht was om de fosfaatrechten over te dragen aan de appellant.

Het hof oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat er afspraken waren gemaakt die de geïntimeerde verplichtten om de fosfaatrechten over te dragen. De rechtbank had eerder de vorderingen van de appellant afgewezen, en het hof bevestigde deze beslissing. Het hof concludeerde dat de fosfaatrechten op grond van de Meststoffenwet aan de geïntimeerde waren toegekend en dat er geen grond was voor de stelling dat de geïntimeerde ongerechtvaardigd was verrijkt ten koste van de appellant. De appellant had geen deugdelijke grond aangevoerd voor zijn vordering, en het hof bekrachtigde de vonnissen van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.276.417/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 221033)
arrest van 1 juni 2021
in de zaak van
[appellant]h.o.d.n. Melkveebedrijf [appellant] ,
wonend en zaakdoend in [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.M.M. Menu, kantoorhoudend te Tilburg,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend in [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. Ph.H. Elzerman, kantoorhoudend te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 26 september 2018, 3 april 2019 en 19 februari 2020 die de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 23 maart 2020,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- het tussenarrest van 13 oktober 2020 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de op 19 maart 2021 gehouden mondelinge behandeling.
2.2
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald op het voorafgaand aan de mondelinge behandeling overgelegde procesdossier, aangevuld met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling.
2.3
[appellant] vordert in hoger beroep – samengevat – vernietiging van de vonnissen van 3 april 2019 en 19 februari 2020 en toewijzing alsnog van zijn vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. Tevens vordert [appellant] (als vermeerdering van eis) terugbetaling door [geïntimeerde] van de proceskosten die [appellant] aan hem heeft voldaan op grond van zijn veroordeling daartoe door de rechtbank.

3.Waar gaat deze zaak over?

3.1
Deze zaak gaat over de vraag wie rechthebbende is op de per 1 januari 2018 aan [geïntimeerde] toegekende fosfaatrechten in verband met het door hem voor [appellant] opgefokte jongvee. Begin 2018 heeft [appellant] bij [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op overdracht aan hem van deze fosfaatrechten. [geïntimeerde] heeft geweigerd daaraan medewerking te verlenen en heeft zijn fosfaatrechten inmiddels verkocht aan een derde. In deze procedure vordert [appellant] dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die hij lijdt door de weigering van [geïntimeerde] om de fosfaatrechten aan hem over te dragen.
3.2
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen. Het hof komt tot het oordeel dat die beslissing juist is. Waarom het hof dat vindt, zal hieronder worden toegelicht.

4.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
4.1
Op 21 september 2013 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] , die een melkveehouderij exploiteert, al zijn melk- en jongvee verkocht, omdat hij stopte met zijn melkveehouderij.
4.2
Partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerde] tegen betaling de opfok van het jongvee voor [appellant] zou gaan verzorgen. Daarvoor is op 21 oktober 2013 schriftelijk een overeenkomst gesloten onder de naam “Verzorgingsovereenkomst” (hierna: de verzorgingsovereenkomst), ingaande op 21 september 2013, voor de duur van een jaar, met automatische verlenging voor telkens een jaar en een opzegtermijn van zes maanden. De overeenkomst is opgesteld door hun adviseur, de heer [B] van het bedrijf
Feijen Diervoeders. Over de eigendom van het jongvee is in de overeenkomst het volgende bepaald:
De op het bedrijf van partij 2 [hof: [geïntimeerde] ] aanwezige dieren zijn het volle en onbezwaarde eigendom van partij 1 [hof: [appellant] ] Terwijl deze de dieren aan partij 2 in bewaring geeft. Partij 2 verklaart deze bewaring aan te nemen.De verworven productierechten blijven te allen tijde eigendom van partij 1.
4.3
Daarnaast hebben partijen op 31 oktober 2013 schriftelijk een overeenkomst gesloten onder de naam “gebruiksovereenkomst melkquotum” (hierna: de gebruiksovereenkomst). Bij die overeenkomst zijn partijen geadviseerd door de heer [C] , werkzaam bij het accountantskantoor Countus. Op grond van die gebruiksovereenkomst had [appellant] tegen betaling van een jaarlijkse vergoeding het gebruik van het melkquotum van [geïntimeerde] over de periode van 1 april 2013 tot en met
31 maart 2015.
De bedoeling van die regeling was om het melkquotum van [geïntimeerde] op een “fiscaalvriendelijke” manier, via een soort “leaseconstructie” over te dragen aan [appellant] . De datum 31 maart 2015 had daarbij als achtergrond dat in 2013 in agrarische kringen de verwachting was dat per 1 april 2015 een nieuw stelsel van productiebeperkende maatregelen zou worden ingevoerd. In de overeenkomst is met het oog daarop in artikel 3.6 het volgende bepaald:
3.6
Indien de overeenkomst eindigt als gevolg van het bepaalde in artikel 3.1, lid d [hof: het verstrijken van de gebruiksperiode] en het huidige Europeesrechtelijke melkquoteringssysteem is op einddatum van de gebruiksperiode vervangen door een andere (nationale, supranationale publiek- of privaatrechtelijke) regeling, dan heeft de eigenaar geen recht op vergoeding en komt het uit deze nieuwe regeling eventueel voortvloeiende leveringsrecht geheel toe aan de gebruiknemer.
Verder bepaalt artikel 3.7:
3.7
Indien de overeenkomst eindigt als gevolg van het bepaalde in artikel 3.1, lid d en het
huidige Europeesrechtelijke melkquoteringssysteem is op einddatum van de gebruiksperiode nog van kracht, dan heeft gebruiknemer het recht om het gebruik van het melkquotum om niet voort te zetten.
4.4
Het melkquoteringssysteem is per 1 april 2015 komen te vervallen. De melkquotering had ten doel de productie van melk op Europese schaal te reguleren en ging uit van melkproductie in kilogrammen melk.
4.5
Op 1 januari 2018 is via wijziging van de Meststoffenwet het stelsel van fosfaatrechten voor melkvee in werking getreden. In dat stelsel worden aan houders van melkvee fosfaatrechten toegekend, welke het recht geven om in een kalenderjaar een bepaalde hoeveelheid fosfaat te produceren vanwege het houden van melkvee. Dit stelsel is volgens de wetgever noodzakelijk gebleken omdat, mede naar aanleiding van het vervallen van de melkquotering per 1 april 2015, de mestproductie in de melkveehouderij sterk was gestegen en daarmee de op Nederland rustende verplichtingen die volgen uit de Nitraatrichtlijn dreigden niet meer te worden nagekomen. Deze regelgeving is daarmee gericht op fosfaatreductie. De peildatum voor het aantal dieren waarvoor aan een bedrijf fosfaatrechten zijn toegekend, is op 2 juli 2015 gesteld.
4.6
In een beschikking van 10 januari 2018 heeft de Rijksdienst voor Ondernemend
Nederland (hierna: RVO) aan [geïntimeerde] 855 kilogram fosfaatrechten toegekend op basis van 48 stuks jongvee die op de peildatum door hem werden gehouden op zijn bedrijf. Dat betrof het jongvee dat door [geïntimeerde] voor [appellant] werd opgefokt. Dat jongvee was eigendom van [appellant] , maar stond gedurende de opfokperiode geregistreerd bij [geïntimeerde] .
4.7
Op 21 december 2017 heeft [appellant] de verzorgingsovereenkomst opgezegd tegen 21 september 2018.
4.8
In een brief van 26 maart 2018 heeft (de toenmalige gemachtigde van) [appellant] [geïntimeerde] gesommeerd om uiterlijk 29 maart
2018 “alsnog medewerking te verlenen aan de juiste registratie van de fosfaatrechten (…). Met als doel vóór 1 april aanstaande de fosfaatrechten die u ten onrechte zijn toegekend alsnog op naam van cliënte kunnen worden geregistreerd.”De datum 1 april 2018 had daarbij als achtergrond dat tot die datum overdracht van fosfaatrechten (via de in- en uitscharingsregeling) nog zonder korting kon plaatsvinden. [geïntimeerde] heeft aan die sommatie geen gevolg gegeven.
4.9
In een brief van 11 juli 2018 heeft de advocaat van [appellant] [geïntimeerde] onder meer gesommeerd om binnen 8 dagen te berichten dat hij alsnog bereid zou zijn om onvoorwaardelijk zijn medewerking te verlenen aan kosteloze overdracht van zijn fosfaatrechten aan [appellant] . Ook aan die sommatie heeft [geïntimeerde] geen gevolg gegeven.
4.1
[geïntimeerde] heeft na het einde van de verzorgingsovereenkomst met [appellant] geen jongvee meer opgefokt, niet voor [appellant] en ook niet voor anderen. Zijn fosfaatrechten heeft hij eind 2020 verkocht aan een derde.

5.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

5.1
[appellant] heeft bij de rechtbank – samengevat – gevorderd:
a) te verklaren voor recht dat hij rechthebbende is van de aan [geïntimeerde] toegekende fosfaatrechten, althans voor een deel;
b) [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij, [appellant] , heeft geleden en nog zal lijden door de weigering van [geïntimeerde] om de fosfaatrechten over te dragen, op te maken bij staat.
5.2
In het tussenvonnis van 3 april 2019 heeft de rechtbank [appellant] toegelaten tot het bewijs dat partijen afspraken hebben gemaakt op grond waarvan de fosfaatrechten die aan [geïntimeerde] zijn toegekend toebehoren aan [appellant] . De rechtbank heeft daarbij overwogen dat er geen andere grond is voor toewijzing van de vorderingen van [appellant] .
5.3
In haar eindvonnis van 19 februari 2020 heeft de rechtbank na het houden van getuigenverhoren geoordeeld dat [appellant] dat bewijs niet heeft geleverd en zijn vorderingen afgewezen.

6.De motivering van de beslissing in hoger beroep

6.1
Volgens [appellant] vloeit uit het samenstel van de tussen partijen gesloten overeenkomsten en de eisen van de redelijkheid en billijkheid voort dat [geïntimeerde] verplicht was om de fosfaatrechten die aan hem waren toegekend voor het jongvee dat hij op
2 juli 2015 hield voor [appellant] , over te dragen aan [appellant] , althans in ieder geval de helft daarvan. Verder stelt [appellant] zich (subsidiair) op het standpunt dat [geïntimeerde] door die toekenning van fosfaatrechten ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [appellant] .
Door desondanks te weigeren om zijn medewerking te verlenen aan overdracht van de fosfaatrechten aan [appellant] , is [geïntimeerde] volgens [appellant] tekortgeschoten in zijn (contractuele) verplichtingen jegens [appellant] en moet hij daarom aan hem de schade vergoeden die daaruit voor hem, [appellant] , voortvloeit.
6.2
De rechtbank heeft een en ander volgens [appellant] miskend en heeft daarom ten onrechte zijn vorderingen afgewezen. [appellant] heeft zijn bezwaren tegen de vonnissen ontwikkeld in vier grieven. De bedoeling van die grieven is dat het hof de vorderingen van [appellant] opnieuw zal beoordelen op basis van de door hem daarvoor aangevoerde gronden.
het samenstel van de overeenkomsten
6.3
[appellant] beroept zich op artikel 3.6 van de gebruiksovereenkomst en de zinssnede
“De verworven productierechten blijven te allen tijde eigendom van partij 1”in de verzorgingsovereenkomst (zie r.o. 4.2 en 4.3). Volgens [appellant] is de fosfaatrechtenregeling in de plaats gekomen van de melkquoteringsregeling en volgt uit voormelde bepalingen in de beide overeenkomsten dat [geïntimeerde] de fosfaatrechten die hij heeft gekregen daarom aan [appellant] diende over te dragen. Volgens [appellant] hebben
partijen ook besproken dat de overdracht van productierechten gold voor iedere regeling die in de plaats zou komen van de melkquoteringsregeling en dat het niet de bedoeling was dat hij, [appellant] , twee keer zou moeten betalen voor productierechten.
6.4
[appellant] stelt daarmee de uitleg van de overeenkomsten aan de orde.
Bij die uitleg komt het niet alleen aan op een taalkundige uitleg van de bewoordingen van de bepalingen in die overeenkomsten, maar is beslissend welke bedoeling partijen in de omstandigheden van het geval over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis van de bewoordingen bij de uitleg vaak echter wel van groot belang (de zogenaamde Haviltex-maatstaf).
de bewoordingen van de overeenkomsten
6.5
Het hof is van oordeel dat uit de bewoordingen van de door [appellant] bedoelde bepaling en zinssnede, bezien in het licht van de overeenkomsten als geheel, nog niet volgt dat [geïntimeerde] de fosfaatrechten aan [appellant] zou moeten overdragen.
6.5.1
De “verworven productierechten” uit de zinssnede van de verzorgingsovereenkomst zien alleen op het melkquotum dat [appellant] heeft verworven op grond van de gebruiksovereenkomst. Fosfaatrechten had [geïntimeerde] toen nog niet (ze bestonden destijds ook nog niet) en zijn door [appellant] toen dus ook niet verworven. Dat met de zinssnede toch ook is gedoeld op toekomstige rechten, zoals fosfaatrechten, blijkt verder niet uit die overeenkomst. In zijn verklaring als getuige heeft [B] , die bemoeienis heeft gehad met het tot stand komen en op schrift stellen van de verzorgingsovereenkomst, ook bevestigd dat met de zinssnede alleen wordt gedoeld op het melkquotum. [B] heeft in dat verband verklaard:
“Ik weet dat met verworven productierechten wordt gedoeld op melkquotum, omdat er op dat moment alleen maar melkquotumrechten bestonden. Er waren geen andere rechten.”
6.5.2
Voor artikel 3.6 van de gebruiksovereenkomst geldt dat [appellant] door die overeenkomst via een “leaseconstructie” het gebruik had verkregen van het melkquotum dat behoorde bij de door hem in 2013 van [geïntimeerde] gekochte veestapel. Volgens artikel 3.6 van die overeenkomst zou [geïntimeerde] productierechten die hij zou verkrijgen in de plaats van het melkquotum (kosteloos) aan [appellant] moeten overdragen. De fosfaatrechtenregeling kan echter niet beschouwd worden als een regeling die de melkquoteringsregeling heeft vervangen als bedoeld in dat artikel. De regeling is pas in werking getreden geruime tijd nadat het melkquoteringssysteem was geëindigd en was ook gebaseerd op een ander uitgangspunt; de toekenning van productierechten werd niet meer gerelateerd aan melkproductie, maar aan mestproductie. De fosfaatrechten die [geïntimeerde] heeft gekregen, zijn ook niet aan hem toegekend als vervanging van zijn (aan [appellant] “geleasede’) melkquotum, maar op grond van zijn bedrijfsuitoefening op 2 juli 2015, te weten het houden van jongvee. Voor deze bedrijfsuitoefening had hij op basis van het melkquoteringssysteem geen productierechten nodig -als houder van jongvee produceerde hij immers geen melk-, maar in het nieuwe systeem van fosfaatrechten had hij die wel nodig, aangezien jongvee mest produceert. Door dat andersoortige karakter van de fosfaatregeling kon [geïntimeerde] zijn fosfaatrechten niet overdragen aan [appellant] zonder zijn eigen bedrijfsuitoefening te belemmeren. Uit de gebruiksovereenkomst kan niet worden afgeleid dat artikel 3.6 ook het
oog had op een dergelijke situatie. Dat de bepaling van artikel 3.6 niet was bedoeld voor een regeling als die van de fosfaatrechten vindt bevestiging in de verklaring van de heer [C] , de opsteller van de gebruiksovereenkomst, als getuige
: “In mijn beleving valt het jongvee niet onder artikel 3.6 van de gebruiksovereenkomst”.
de bedoeling van partijen
6.6
Het hof is verder niet gebleken dat partijen niettemin wel de bedoeling hebben gehad om (ook) de fosfaatrechtenregeling onder de werking van artikel 3.6 van de gebruiksovereenkomst en voormelde zinssnede van de verzorgingsovereenkomst te laten vallen. Niet is aangevoerd of gebleken dat tussen partijen is gesproken over de mogelijke fosfaatrechtenregeling en dat fosfaatrechten die [geïntimeerde] dan eventueel zou krijgen door hem zonder vergoeding aan [appellant] zouden moeten worden overgedragen, dan wel dat [appellant] dat redelijkerwijs zo mocht begrijpen. Wel komt uit de verschillende verklaringen van getuigen naar voren dat het de bedoeling van partijen was dat [appellant] niet twee keer zou hoeven te betalen voor productierechten. De getuige [C] verklaart in dat verband:
“In de geest van de overeenkomst is duidelijk dat de fosfaatrechten die uit de afspraken met betrekking tot de pseudo-lease zijn voortgekomen toebehoren aan [appellant] ”.Die “pseudo-lease” had echter betrekking op het melkquotum dat behoorde bij het melkgevend vee. Voor dat vee zou [appellant] dus niet nog een keer productierechten moeten betalen. [appellant] had echter niet al aan [geïntimeerde] betaald voor productierechten verbonden aan het door hem van [geïntimeerde] gekochte jongvee. In zoverre is geen sprake van “twee keer betalen”. [appellant] heeft verder ook zonder verdere kosten de fosfaatrechten verkregen voor het in 2013 van [geïntimeerde] gekochte en naar zijn bedrijfslocatie overgebrachte melkvee waarvoor hij ook het melkquotum van [geïntimeerde] had gekocht/geleased. Hij heeft daarvoor dus niet nog een tweede keer moeten betalen. De heer [C] verklaart in dat verband:
“Wanneer u mij vraagt welke rechten nu precies verband houden met de afspraken rond het melkquotum, dan verklaar ik dat de rechten met betrekking tot het jongvee daar onder niet vallen. Concluderend stel ik dat de fosfaatrechten die zijn voortgevloeid uit het melkquotum ook bij [appellant] zijn terechtgekomen.”
6.7
Dat artikel 3.6 ook was geschreven voor een regeling als die van de fosfaatrechten, blijkt nog niet uit de omstandigheid dat [geïntimeerde] tegen [appellant] gezegd zou hebben gezegd dat als hij boetes zou krijgen omdat hij meer jongvee in opfok zou hebben dan op de peildatum van 2 juli 2015, die boetes voor [appellant] als eigenaar van de dieren zouden zijn. Een dergelijke uitlating houdt nog geen erkenning in van een aanspraak van [appellant] op de aan [geïntimeerde] toegekende fosfaatrechten. Er kan alleen uit worden afgeleid dat [geïntimeerde] [appellant] ervoor verantwoordelijk hield dat die niet meer dieren aan hem moest aanleveren voor de opfok dan waarvoor hij fosfaatrechten had toegekend gekregen. Of dat standpunt van [geïntimeerde] ook juist is, kan verder in het midden blijven.
6.8
Uit het samenstel van de overeenkomsten en uit wat partijen met elkaar hebben besproken, volgt dus niet dat [geïntimeerde] zijn fosfaatrechten zonder vergoeding aan [appellant] diende over te dragen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] het bewijs daarvoor niet heeft geleverd. [appellant] heeft nog wel aangeboden om hemzelf en zijn echtgenote daarover nog nader te horen, maar aan dat aanbod gaat het hof voorbij. [appellant] heeft niet gemotiveerd aangevoerd wat hij en zijn vrouw als getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al bij de rechtbank hebben gedaan.
de redelijkheid en billijkheid
6.9
[appellant] heeft zich er daarnaast op beroepen dat een verplichting van [geïntimeerde] om zijn fosfaatrechten over te dragen ook voortvloeit uit de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW).
6.1
Het hof verwerpt die stelling.
Het geschil tussen partijen is het gevolg van de omstandigheid dat [appellant] de verzorgingsovereenkomst heeft beëindigd en daarbij de keus heeft gemaakt om het opfokken van jongvee niet meer uit te besteden, maar zelf te gaan doen. Feitelijk betekende dat een uitbreiding van zijn bedrijfsvoering, waarvoor hij extra fosfaatrechten nodig had. Het stond [appellant] vrij die keus te maken. Niet valt echter in te zien dat en waarom de redelijkheid en de billijkheid die de rechtsverhouding tussen (gewezen) contractspartijen beheerst, met zich brengt dat [geïntimeerde] zijn fosfaatrechten dan zonder vergoeding aan [appellant] had moeten overdragen.
6.11
Aan het gegeven dat [appellant] eigenaar was van het jongvee en [geïntimeerde] de dieren alleen hield gedurende de periode dat zij voor de opfok bij hem waren, komt daarbij geen doorslaggevend gewicht toe. In het stelsel van de fosfaatrechten wordt immers geen onderscheid gemaakt tussen een eigenaar van de dieren en alleen een houder van de dieren. In de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van het stelsel van fosfaatrechten (Kamerstukken II 2015-2016, 34 532, nr. 3) wordt in dat verband vermeld:
“Wat betreft het begrip “houden van dieren”, dat wordt gebruikt in de verbodsbepaling, gaat het om het feitelijke houderschap, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juni 1998 (NJ 1998/714) heeft uitgemaakt met betrekking tot het destijds van kracht zijnde stelsel van productierechten. Het is van ondergeschikt belang of de houder ook eigenaar is van de dieren.”
Degene die dieren houdt voor de eigenaar heeft in beginsel dus even veel belang bij en recht op aan hem toegekende fosfaatrechten als een eigenaar aan wie fosfaatrechten zijn toegekend voor zijn eigen dieren.
6.12
Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zijn niet aangevoerd of gebleken.
6.12.1
[appellant] heeft aangevoerd dat hij een meer dan substantiële bijdrage heeft geleverd aan de verkrijging door [geïntimeerde] van de fosfaatrechten, omdat (a) hij ervoor heeft gezorgd dat [appellant] vee kon houden en (b) hij er ook voor heeft gezorgd dat het op 2 juli 2015 bij [geïntimeerde] aanwezige jongvee na terugkeer op het bedrijf van [appellant] daadwerkelijk is ingezet als melkvee en niet als slachtvee, in welk geval [geïntimeerde] geen fosfaatrechten zou hebben verkregen. Op zichzelf is juist dat [geïntimeerde] fosfaatrechten heeft gekregen als uitvloeisel van de verzorgingsovereenkomst met [appellant] . Maar die overeenkomst en de inzet door [appellant] van door [geïntimeerde] opgefokt jongvee als melkvee diende, naar mag worden aangenomen, (ook) het belang van [appellant] . [appellant] ziet er hier verder aan voorbij dat het stelsel van fosfaatrechten beoogt dat de melkveehouderij zoveel mogelijk grondgebonden is, ofwel dat een veehouder zijn volledige mestproductie op eigen grond kan plaatsen. Onomstreden is dat het voor [appellant] opgefokte jongvee op de gronden van [geïntimeerde] werd gehouden. De bijdrage van [appellant] aan de verkrijging van fosfaatrechten door [geïntimeerde] kan dan niet tot de conclusie leiden dat hij op gronden van redelijkheid en billijkheid ook als de rechthebbende op die fosfaatrechten zou moeten worden beschouwd.
6.12.2
Wel is tijdens de mondelinge behandeling door het hof gebleken dat [geïntimeerde] na het einde van de verzorgingsovereenkomst in september 2018 inderdaad geen jongvee meer heeft opgefokt en dat hij eind 2020 zijn fosfaatrechten heeft verkocht aan een derde.
Het hof kan zich voorstellen dat die situatie voor [appellant] onbillijk voelt: hij moet betalen voor fosfaatrechten of zijn veestapel inkrimpen, terwijl [geïntimeerde] de aan hem toegekende fosfaatrechten alleen voor een korte periode en ook alleen binnen het kader van de verzorgingsovereenkomst met [appellant] heeft benut. Op zichzelf zou het in die situatie in de rede hebben gelegen dat partijen met oog voor elkaars belangen zouden hebben getracht tot afspraken te komen over verkoop door [geïntimeerde] van zijn fosfaatrechten aan [appellant] . Dat het anders is gelopen, brengt in de omstandigheden van dit geval echter nog niet met zich dat [geïntimeerde] ook heeft gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid die hij jegens [appellant] in acht diende te nemen. Zoals hiervoor al is overwogen, is het [appellant] geweest die de verzorgingsovereenkomst heeft beëindigd. Daarbij is niet aangevoerd of gebleken dat [appellant] zich tot die beëindiging genoodzaakt voelde door handelen of nalaten van [geïntimeerde] . Dat het voor [appellant] na die beëindiging niet meer mogelijk zou zijn geweest om zijn jongvee door een derde te laten opfokken, omdat de kosten daarvoor te hoog zouden zijn, kan [appellant] niet aan [geïntimeerde] tegenwerpen; het benadrukt juist eerder de eigen verantwoordelijkheid van [appellant] voor zijn beslissing om de overeenkomst met [geïntimeerde] op te zeggen.
Daarbij komt uit overgelegde correspondentie tussen partijen naar voren dat [appellant] zich na de opzegging van de overeenkomst dwingend heeft opgesteld en van [geïntimeerde] verlangde dat hij al zijn fosfaatrechten zonder enige vergoeding aan [appellant] ter beschikking zou stellen. Zoals hiervoor is overwogen, bestond voor die aanspraak echter geen wettelijke of contractuele grond. De eigen houding van [appellant] bood daarmee geen vruchtbare bodem voor een overleg op basis van redelijkheid en billijkheid. Ook dat moet voor rekening van [appellant] gelaten worden.
6.13
Het beroep van [appellant] op uitspraken van de pachtkamer van dit hof van
26 maart 2019 (tussenarrest) en 24 september 2019 (eindarrest) [1] baat hem evenmin, aangezien pachtverhoudingen in wezenlijk opzicht verschillen van verhoudingen waarvan in dit geding sprake is. Overigens is in overweging 3.9 van het arrest van 26 maart 2019 ook tot uitgangspunt genomen dat er geen continuïteit is tussen melkquotum en fosfaatrechten. Verder stelt de pachtkamer stringente eisen aan de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn wil een pachter verplicht zijn om bij het einde van de pachtovereenkomst zijn fosfaatrechten over te dragen aan de verpachter -de verpachter moet bijvoorbeeld tenminste twaalf jaar grond en/of gebouwen aan de pachter ter beschikking hebben gesteld. Voorwaarden waaraan in deze zaak in het geheel niet is voldaan. Bovendien geldt de verplichting alleen tegen betaling door de verpachter van 50% van de marktwaarde van de rechten. Uit de gedingstukken valt niet op te maken dat [appellant] zich daartoe op enig moment jegens [geïntimeerde] bereid heeft verklaard.
6.14
Voor een “civielrechtelijke correctie” op de bestuursrechtelijke keus om de fosfaatrechten toe te kennen aan de houder van de dieren op grond van de redelijkheid en billijkheid, zoals door [appellant] bepleit, ziet het hof in de omstandigheden van het geval, zoals hiervoor uiteengezet, ook voor het overige geen grond.
ongerechtvaardigde verrijking
6.15
De (subsidiaire) stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd ten koste van hem is verrijkt, wordt ook verworpen. Het hof sluit zich aan bij wat de rechtbank daarover heeft overwogen in haar tussenvonnis van 3 april 2019 in rechtsoverweging 4.16:
Nu de met het fokvee samenhangende fosfaatrechten op grond van het wettelijke systeem van de (gewijzigde) Meststoffenwet zijn toegevallen aan het bedrijf van [geïntimeerde] , is [geïntimeerde] rechthebbende en aldus niet ongerechtvaardigd verrijkt en heeft [appellant] , althans zijn bedrijf, de fosfaatrechten nooit gehad en is hij dus in de huidige situatie ook niet verarmd.
Volgens [appellant] laat de Meststoffenwet echter de ruimte om in voorkomende gevallen te oordelen dat afgeweken moet worden van het wettelijk uitgangspunt dat de houder van de dieren op peildatum 2 juli 2015 de (enige) rechthebbende is met betrekking tot de hem toegekende fosfaatrechten en betekent dit dat anders dan de rechtbank overweegt, wel degelijk ruimte bestaat om te oordelen dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt.
In wat hiervoor is overwogen ligt besloten dat het hof in dit geval geen gronden aanwezig acht om een dergelijke ruimte te benutten.

7.De slotsom

7.1
[appellant] heeft geen deugdelijke grond aangevoerd voor zijn stelling dat [geïntimeerde] zijn fosfaatrechten aan hem had dienen over te dragen. Zijn daarop gebaseerde vordering om [geïntimeerde] te veroordelen tot schadevergoeding is daarmee niet toewijsbaar. De grieven falen dus en de bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd.
7.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 322,- aan griffierecht en € 2.228,- voor salaris advocaat (2 punten x tarief II )

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 3 april 2019 en 19 februari 2020;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 322,- voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, W.F. Boele en D.J. Keur en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
1 juni 2021.