ECLI:NL:GHARL:2021:5044

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
200.293.635/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van een ongeboren kind na eerdere uithuisplaatsingen van andere kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een ongeboren kind. De moeder, die in verwachting is van een jongetje met een uitgerekende datum van 26 mei 2021, heeft al drie andere minderjarige kinderen waarvan het gezag in het verleden is beëindigd en die uit huis zijn geplaatst. De kinderrechter had eerder op 22 april 2021 een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor het ongeboren kind, wat de moeder in hoger beroep aanvecht. De moeder heeft in het verleden onvoldoende veranderingen in haar situatie laten zien en heeft diverse kansen gehad om haar leven op orde te krijgen, maar is hierin niet geslaagd. Het hof oordeelt dat de zorgen over de moeder, haar beperkte mogelijkheden en de eerdere uithuisplaatsingen van haar andere kinderen, maken dat zij niet in staat is om voor het ongeboren kind te zorgen. De moeder is welwillend, maar onmachtig. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter en wijst het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.293.635/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 520374)
beschikking van 20 mei 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.J. Nijhof te Apeldoorn,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Midden-Nederland, locatie Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
kantoorhoudende te Almere,
verder te noemen: de GI.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 22 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 30 april 2021;
- een e-mailbericht van de rechtbank Midden-Nederland van 4 mei 2021 met het
proces-verbaal;
- een e-mailbericht van de raad van 6 mei 2021.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 mei 2021 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is, via een beeldbelverbinding, [B] verschenen. Namens de GI zijn [C] (gezinsvoogd) en [D] (medewerker) verschenen.

3.De feiten

3.1
De moeder is in verwachting van een jongetje en uitgerekend op 26 mei 2021.
3.2
De moeder heeft nog drie minderjarige kinderen ( [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ), die uit huis zijn geplaatst. Het gezag van de moeder over [de minderjarige1] is in 2016 beëindigd, nadat zij in 2013 uit huis is geplaatst. [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn sinds eind 2018 uit huis geplaatst.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 22 april 2021 heeft de kinderrechter, uitvoerbaar bij voorraad, het ongeboren kind [naam] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van
22 april 2021 tot 22 april 2022, en een machtiging tot uithuisplaatsing van dit ongeboren kind verleend in een voorziening voor pleegzorg vanaf de dag van de geboorte voor de duur van zes maanden, en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen. Deze grief ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing van het ongeboren kind. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking op dit punt te vernietigen en opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de raad, voor zover dat ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing, af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.3
De raad heeft ter zitting verweer gevoerd en verzocht de beslissing tot uithuisplaatsing te bekrachtigen.
4.4
Ook de GI heeft ter zitting aangegeven de uithuisplaatsing noodzakelijk te vinden.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:265b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat ook de raad dit verzoek kan doen.
5.2
Het hof is van oordeel dat de kinderrechter terecht en op goede gronden een machtiging tot uithuisplaatsing van het ongeboren kind heeft verleend. Het hof neemt de overwegingen van de kinderrechter in de bestreden beschikking op dit punt over en maakt die na eigen onderzoek tot de zijne. In aanvulling op de beschikking van de kinderrechter overweegt het hof als volgt.
5.3
De moeder heeft in dit hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd, waaruit zou moeten blijken dat zij nu wel in staat is om haar ongeboren kind een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in diens dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd. Het hof vindt het positief dat de moeder zich inspant om haar leven op orde te brengen, maar opnieuw is gebleken dat haar situatie niet bestendig en stabiel genoeg is. Integendeel, de moeder is ongepland zwanger geraakt van haar vierde kind van wie haar huidige vriend (die op afstand woont) niet de vader is. De rol van de (biologische) vader is onduidelijk. De moeder heeft ondanks de vele ingezette hulpverlening de afgelopen jaren onvoldoende verandering laten zien en zij is onvoldoende leerbaar gebleken. Hoewel de moeder aangeeft open te staan voor hulpverlening is ook gedurende deze zwangerschap gebleken dat zij hierin ambivalent is. Zo is zij afspraken met [E] niet nagekomen, heeft zij de samenwerking tijdelijk stopgezet en is zij een paar maanden uit beeld geweest van de betrokken hulpverlening ( [E] en [F] ). Ook is de moeder de afspraken ten aanzien van de omgang met haar andere kinderen nauwelijks nagekomen en verliep de (fysieke) omgang die heeft plaatsgevonden moeizaam. Volgens de GI heeft één en ander met name te maken met dat de moeder geen structuur en overzicht kan bewaren en prioriteiten kan stellen en houdt dit geen direct verband met fysieke ongemakken als gevolg van de zwangerschap, zoals de moeder stelt. Daarvan was aan het begin van haar zwangerschap, toen voorgaande speelde, nog geen sprake. Verder zijn er blijvende zorgen over de emotieregulatie van de moeder (ook tijdens de omgang) en haar wietgebruik tijdens de zwangerschap. De moeder is hierover niet altijd open geweest en ondanks gesprekken met [E] over de schadelijke gevolgen hiervan voor de ontwikkeling en het gedrag van een kind (op de lange termijn), rookt zij nog regelmatig wiet om, naar eigen zeggen, te ontspannen.
5.4
Het hof stelt vast dat wat hiervoor is beschreven, in combinatie met de al jaren bestaande forse zorgen over de moeder, haar beperkte mogelijkheden en de uithuisplaatsingen van de andere kinderen van de moeder, maakt dat zij niet zelf voor het ongeboren kind kan zorgen. Een baby is zeer kwetsbaar en geheel afhankelijk van zijn opvoeder(s). Het is belangrijk dat de baby opgroeit in een stabiele, gezonde en veilige omgeving. De moeder wil een kans om te laten zien dat zij, met hulpverlening, goed genoeg voor het ongeboren kind kan zorgen, maar zij heeft al grote moeite, zonder intensieve hulp, goed genoeg voor zichzelf te zorgen. Daarbij heeft de moeder diverse kansen gehad om te profiteren van hulpverlening, helaas tevergeefs. De moeder is welwillend, maar onmachtig. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 22 april 2021, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, G.M. van der Meer en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. E. Klijn als griffier, en is op 20 mei 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.