ECLI:NL:GHARL:2021:4879

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
21 mei 2021
Zaaknummer
19/01238 t/m 19/01246
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen en vergrijpboetes IB/PVV met betrekking tot buitenlandse banktegoeden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2006 tot en met 2015, waarbij belanghebbende buitenlandse banktegoeden niet had vermeld in haar aangiften. De Inspecteur had de navorderingsaanslagen en vergrijpboetes gehandhaafd, maar de rechtbank heeft de boetebeschikking voor 2015 vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende psychogeriatrische stoornissen heeft, waardoor zij niet in staat is om zich effectief te verdedigen tegen de vergrijpboetes. Het Hof oordeelt dat de vergrijpboetes niet gehandhaafd kunnen worden, omdat dit zou leiden tot een schending van het recht op een eerlijk proces. De navorderingsaanslagen zijn echter terecht opgelegd, omdat belanghebbende tegoeden heeft verzwegen op een Zwitserse bankrekening. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige en vernietigt de vergrijpboetes. De proceskosten worden vastgesteld op € 1.068, en de Inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers: 19/01238 tot en met 19/01246
uitspraakdatum: 18 mei 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 augustus 2019, nummers AWB 19/925, AWB 19/926, AWB 19/932, AWB 19/933, AWB 19/934, AWB 19/936, AWB 19/937, AWB19/939, AWB 19/940 en AWB 19/945, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Almere(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn de volgende (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd:
  • een navorderingsaanslag IB/PVV 2006, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.908 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.255. Tevens is bij beschikking € 1.276 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 1.445;
  • een navorderingsaanslag IB/PVV 2007, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.682 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.046. Tevens is bij beschikking € 1.231 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 1.551;
  • een navorderingsaanslag IB/PVV 2008, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.587 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.596. Tevens is bij beschikking € 877 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 3.813;
  • een navorderingsaanslag IB/PVV 2009, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.015 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.476. Tevens is bij beschikking € 622 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 3.135;
  • een navorderingsaanslag IB/PVV 2010, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.179 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.326. Tevens is bij beschikking € 539 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 3.123;
  • een navorderingsaanslag IB/PVV 2011, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.635 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.945. Tevens is bij beschikking € 466 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 3.013;
  • een navorderingsaanslag IB/PVV 2012, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.537 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.094. Tevens is bij beschikking € 321 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 2.460;
  • een navorderingsaanslag IB/PVV 2013, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.617 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.482. Tevens is bij beschikking € 278 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 2.554;
  • een navorderingsaanslag IB/PVV 2014, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.897 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.140. Tevens is bij beschikking € 212 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 2.587;
  • een aanslag IB/PVV 2015, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.027 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.816. Tevens is bij beschikking € 148 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 2.616.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de (navorderings)aanslagen, de vergrijpboetes en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep inzake de boetebeschikking 2015 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar met betrekking tot deze boete alsmede deze boete vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord mr. [A] als gemachtigde van belanghebbende en mr. [B] en [C] namens de Inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1941. Zij was tot zijn overlijden gehuwd met [D] . De echtgenoot van belanghebbende is overleden [in] 2005.
2.2.
De Belastingdienst heeft op 23 juli 2015 een informatieverzoek ingediend bij Zwitserse autoriteiten (Groepsverzoek Zwitserland- [de bank] ). Dit verzoek ziet op Nederlandse rekeninghouders bij [de bank] (hierna: [de bank] ), die recent brieven van deze bank hadden ontvangen omdat zij niet hebben aangetoond dat zij hun [de bank] -rekening in Nederland hebben aangegeven (of daarvoor zijn ingekeerd). Er is gevraagd om informatie te verstrekken over belastingplichtigen die tussen 1 februari 2013 en 31 december 2014 een rekening bij [de bank] hebben aangehouden met een saldo van minimaal € 1.500.
2.3.
Naar aanleiding van het verzoek zijn gegevens ontvangen van een bankrekening op naam van belanghebbende. Belanghebbende is, volgens deze gegevens houder van een bankrekening met nummer [nummer1] bij de [de bank] . De tegoeden op deze rekening bedroegen in 2006 CHF 371.271 (€ 231.047), in 2008 CHF 279.209 (€ 188.019), op 1 februari 2013 CHF 175.991 (€ 143.361) en op 1 januari 2014 CHF 176.141 (€ 146.491). Belanghebbende heeft deze tegoeden in haar aangiften IB/PVV van de onderhavige jaren niet vermeld.
2.4.
Belanghebbende is permanent opgenomen in verpleeghuis “ [E] ”, op de afdeling “ [F] ”. De afdeling [F] is blijkens de website van het verpleeghuis (
https:// [E]) bestemd voor mensen met dementie.
2.5.
Tot de gedingstukken behoort verder een medische verklaring, opgesteld door mw. [G] , arts, opgenomen in het VIA-register wilsbekwaamheid. VIA staat voor de Vereniging van indicerende en adviserende artsen, een vereniging die in 2018 is opgegaan in de Vereniging Artsen volksgezondheid (VAV). In deze verklaring is het volgende opgenomen:

MEDISCHE VERKLARING
Betreft: medische beoordeling wilsbekwaamheid
Zeist, 30 november 2020
Ondergetekende verklaart op verzoek van mevrouw mr. [H] , kandidaat-notaris van [I] te [J] , als onafhankelijk arts – opgenomen in het VIA register – op basis van eigen onderzoek en bevindingen tijdens een bezoek d.d. 27 november 2020, waarbij verder niemand aanwezig was, van oordeel te zijn dat
mevrouw [X]
geboren [in] 1941 te [J]
[E] , afdeling [F]
[a-straat1]
[K]
gelet op haar geestelijke en lichamelijke toestand niet in staat wordt geacht haar wil zelfstandig naar behoren te bepalen en de reikwijdte van haar beslissingen te overzien. Ik acht haar blijvend niet meer in staat haar zakelijke en persoonlijke belangen zelfstandig te behartigen.
In de gegeven situatie is vermeldenswaard, dat mevrouw kwetsbaar is en afhankelijk van intensieve begeleiding. Haar stoornissen op psychogeriatrisch gebied staan op de voorgrond. Er zijn gevorderde stoornissen in het geheugen – in de korte en lange termijn – met bovendien stoornissen in oriëntatie in tijd, plaats en persoon. De concentratie is wisselend. In haar gedrag is mevrouw wel coöperatief, zij heeft geen ziekte inzicht.
Mede gelet op het progressieve verloop van de psychogeriatrische stoornissen wordt objectief medisch ondersteund dat het levenstestament cq. de algemene volmacht die op 28 augustus 2018 is opgesteld nu in volle omvang van kracht wordt.
(…)”

3.Geschil

In geschil is of de (navorderings)aanslagen, beschikkingen heffingsrente en vergrijpboetes terecht zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of sprake is van strijd met artikel 1 van het eerste protocol behorend bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: art. 1 EP EVRM), of de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan worden toegepast en, met betrekking tot de boetes, of belanghebbende fysiek en geestelijk in staat is zich te verweren tegen een strafrechtelijke vervolging (“fit to stand trial” in de zin van artikel 6 EVRM).

4.Beoordeling van het geschil

Verlengde navorderingstermijn
4.1.
Het Hof acht het aannemelijk dat belanghebbende tegoeden heeft verzwegen op een in Zwitserland aangehouden bankrekening. De rekening werd in Zwitserse francs aangehouden bij een in Zwitserland gevestigde bank. Informatie omtrent de rekening werd door de Inspecteur eerst verkregen naar aanleiding van het Groepsverzoek Zwitserland- [de bank] . Het door belanghebbende overgelegde “Performance über die letzten 9 Jahre” vermeldt als plaats “ [L] ” en is opgesteld door [de bank] AG, een rechtspersoon die blijkens gegevens van de Kamer van Koophandel is gevestigd in [M] , Zwitserland. Ook belanghebbende ging uit van een Zwitserse bankrekening, zoals moge blijken uit de brief van 30 mei 2016, waarin bijvoorbeeld door belanghebbende het voorbehoud wordt gemaakt het belastingverdrag tussen Nederland en Zwitserland toe te passen. In de e-mail van 7 september 2017 wordt door de gemachtigde van belanghebbende gesproken over het feit dat “er een doos van [N] was gearriveerd van [de bank] uit Zwitserland” met informatie omtrent de aangehouden rekening. De omstandigheid dat de verzochte informatie is verkregen (mede) door tussenkomst van de Duitse belastingautoriteiten, zoals belanghebbende heeft gesteld en door de Inspecteur is betwist, alsmede het feit dat [de bank] kantoren of dochtervennootschappen binnen het grondgebied van de Europese Unie had of heeft, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Dit brengt mee dat belanghebbende zich naar ’s Hofs oordeel niet met vrucht kan beroepen op schending van de vrijheid van kapitaalverkeer en dat de Inspecteur gerechtigd is om in dit geval onverkort de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id43f08452e499d465f57bab4b32ec55f0), van de AWR toe te passen (vergelijk HR 2 juni 2017, nummer 14/00970, ECLI:NL:HR:2017:961 (https://www.navigator.nl/document/idd3555297be7c4e27a265b6a4c80e150a?ctx=WKNL_CSL_10000001&anchor=id-aba4d051-4c72-4d5a-8d12-b0c33affd553)).
4.2.
Ten overvloede merkt het Hof op dat de Inspecteur blijkens het in het verweerschrift in eerste aanleg overgelegde overzicht voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen waarop de verlengde navorderingstermijn van toepassing is, zodat het Europees evenredigheidsbeginsel, zo dit al van toepassing zou zijn, niet is geschonden. Anders dan belanghebbende heeft gesteld, acht het Hof dat alle in dat overzicht genoemde handelingen van de Inspecteur in redelijkheid door hem verricht konden worden en dat de inspecteur een redelijke termijn heeft betracht de uitkomst of afloop van die handelingen af te wachten. Voor zover belanghebbende dit heeft betwist, acht het Hof het aannemelijk dat met betrekking tot de aangifte 2012, die is verzorgd en ingediend door een administratiekantoor, op grond van de beconregeling uitstel is verleend, zodat deze navorderingsaanslag binnen de vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de AWR is opgelegd. Dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, dit uitstel uitsluitend is gevraagd en verkregen in het belang van de spreiding van de werkzaamheden van het administratiekantoor dat de aangifte namens belanghebbende verzorgde, is hierbij niet van belang.
Artikel 1 EP EVRM
4.3.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de heffing van box 3 op stelselniveau een schending van artikel 1 EP EVRM vormt, omdat het nominaal gemiddeld zonder (veel) risico’s haalbare rendement voor de onderhavige jaren lager is dan 1,2 procent, kan dit niet leiden tot de vaststelling van een rechtstekort waarin de rechter op stelselniveau kan voorzien (vergelijk Hoge Raad 14 juni 2019, nummer 17/05606, ECLI:NL:HR:2019:816).
4.4.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij in strijd met artikel 1 EP EVRM wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Belanghebbende genoot in 2005 een WAO-uitkering en vanaf 2006 een AOW en had verder nog rechten op een klein pensioen. Tot haar vermogen behoort een eigen woning met WOZ-waarde van meer dan € 250.000, met een geringe eigenwoningschuld, en banksaldi ter waarde van ruim € 30.000. Naar het oordeel van het Hof is gelet op de gehele inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende in de onderhavige jaren geen sprake van een individuele en buitensporige last. Een negatieve cumulatieve TWR (time weighted return, het beleggingsrendement) over de jaren 2006 tot en met 2012 van 8,2% brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Van een verlies van € 100.000 over deze jaren, zoals belanghebbende heeft bepleit, kan bij een dergelijke TWR en dit saldo geen sprake zijn.
4.5.
Nu de hoogte van de (navorderings)aanslagen tussen partijen verder niet in geschil is, zijn de (navorderings)aanslagen terecht en tot een juist bedrag aan belanghebbende opgelegd.
4.6.
Tegen de beschikkingen heffings- en belastingrente zijn geen aparte gronden aangevoerd, zodat ook deze in stand dienen te blijven.
Boetes (artikel 6 EVRM)
4.7.
Naar nationaal recht bepaalt artikel 16, eerste lid, van het wetboek van strafvordering dat, indien een verdachte aan een zodanige psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap lijdt, dat hij niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen, de rechter de vervolging schorst, in welke stand zij zich ook bevindt. Artikel 29f, eerste lid, van het wetboek van strafvordering bepaalt het volgende: “Wordt eene vervolging niet voortgezet, dan kan het gerecht in feitelijken aanleg, voor hetwelk de zaak het laatst werd vervolgd, op het verzoek van den verdachte of op voordracht van de rechter-commissaris op de voet van artikel 180 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/2021-01-01), verklaren dat de zaak geëindigd is.”
4.8.
Het wetboek van strafvordering is niet direct van toepassing op (fiscale) vergrijpboetes. Een vergrijpboete vormt echter een “criminal charge” in de zin van artikel 6 van het EVRM. Tot de waarborgen van een eerlijk proces behoort dat een vervolgde “fit to stand trial” is. Het Hof ziet zich aldus gesteld voor de vraag of belanghebbende “fit to stand trial” is, en indien de vraag negatief moet worden beantwoord, wat daarvan de consequentie dient te zijn.
4.9. “
“Fitness to stand trial” betekent volgens het EHRM onder meer dat sprake moet kunnen zijn van “effective participation” door de verdachte. “Effective participation in this context presupposes that the accused has a broad understanding of the nature of the trial process and of what is at stake for him or her, including the significance of any penalty which may be imposed. It means that he or she, if necessary, with the assistance of, for example, an interpreter, lawyer, social worker or friend, should be able to understand the general thrust of what is said in court. The defendant should be able to follow what is said by the prosecution witnesses and, if represented, to explain to his own lawyers his version of events, point out any statements with which he disagrees and make them aware of any facts which should be put forward in his defence.” (zie o.a. EHRM 15 juni 2004; S.C. v. The United Kingdom, nr. 60958/00
)
4.10.
Gelet op de bij belanghebbende geconstateerde psychogeriatrische stoornissen, acht het Hof het aannemelijk dat belanghebbende, zo zij al in staat is te begrijpen dat zij wordt berecht, niet in staat zal zijn zich tegen de vervolging te verweren. Het Hof acht het aannemelijk dat zij niet in staat is om in voldoende mate de eventuele gevolgen van de haar opgelegde vergrijpboetes te doorzien en dat zij niet in staat is de zaak met een raadsman/gemachtigde naar keuze te bespreken of de verdedigingsstrategie te bepalen. Zij kan niet naar voren (laten) brengen wat haar lezing van de feiten is en wat zij van belang acht voor haar verdediging. Het Hof is gelet op het bovenstaande van oordeel dat belanghebbende niet in staat is tot een “effective participation” zodat de vraag of zij “fit to stand trial” is negatief dient te worden beantwoord.
4.11.
Het Hof is verder van oordeel dat deze belemmering op geen enkele wijze kan worden gecompenseerd. Handhaving van de vergrijpboetes onder deze omstandigheden zal blijkens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, een schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM opleveren.
4.12.
Ten slotte acht het Hof het onaannemelijk dat belanghebbende ooit nog in een conditie zal komen te verkeren die maakt dat zij (met of zonder compensatie) wel effectief kan participeren in de zin van artikel 6 EVRM.
4.13.
Dit brengt mee dat het Hof de vergrijpboetes zal dienen te vernietigen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond voor zover het ziet op de vergrijpboetes en voor het overige ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof stelt de proceskosten in hoger beroep overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.050 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534 (bedrag 2021)), ofwel in totaal op € 1.068.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarin beroepen gericht tegen de vergrijpboetes ongegrond zijn verklaard,
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de vergrijpboetes (behoudens de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de vergrijpboete 2015 welke reeds door de Rechtbank is vernietigd),
  • vernietigt de vergrijpboetes (behoudens de vergrijpboete 2015 welke reeds door de Rechtbank is vernietigd),
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.068, en,
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het betaalde griffierecht in verband met het hoger beroep bij het Hof van € 128.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is 18 mei 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter
(A. Vellema) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 mei 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.