ECLI:NL:GHARL:2021:4788

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
200.265.231
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil tussen UNC Vastgoed B.V. en MeubelVision V.O.F. over huurachterstand en aansprakelijkheid

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een huurgeschil tussen UNC Vastgoed B.V. en MeubelVision V.O.F. UNC Vastgoed B.V. (hierna: UNC) is de verhuurder van een bedrijfspand dat door MeubelVision werd gehuurd. De huurovereenkomst werd op 27 april 2015 ondertekend, waarbij MeubelVision het pand huurde voor een periode van vijf jaar. De aanvangshuurprijs was vastgesteld op € 2.117,50 per maand. In de loop van de tijd ontstond er een huurachterstand, die uiteindelijk opliep tot € 46.982,46. UNC vorderde in eerste aanleg dat [geïntimeerde], een vennoot van MeubelVision, hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld voor deze huurachterstand.

In eerste aanleg wees de kantonrechter de vorderingen van UNC af, met de overweging dat er geen sprake was van een huurovereenkomst, maar van een bruikleenovereenkomst. UNC ging in hoger beroep en voerde aan dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat de huurovereenkomst niet van toepassing was. Het hof oordeelde dat de huurovereenkomst wel degelijk van toepassing was en dat UNC recht had op de huurbetalingen. Het hof verwierp de argumenten van [geïntimeerde] dat er geen huur verschuldigd was totdat MeubelVision winst zou maken.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, maar oordeelde dat UNC in de kosten van het hoger beroep werd veroordeeld. De kosten aan de zijde van [geïntimeerde] werden vastgesteld op € 741,00 voor griffierecht en € 1.391,00 voor salaris advocaat. Het arrest werd uitgesproken op 18 mei 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.265.231
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 6004762)
arrest van 18 mei 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UNC Vastgoed B.V.,
gevestigd te Rhenen,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: UNC,
advocaat: mr. A. Heijink,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.T. Lonis,

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 21 februari 2018 en 19 december 2018 die de kantonrechter te Utrecht (rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Utrecht) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 de dagvaarding in hoger beroep van 27 februari 2019;
 de memorie van grieven met producties;
 de memorie van antwoord in principaal hoger beroep tevens van grieven in incidenteel hoger beroep;
 de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met een productie.
2.2.
Vervolgens zijn de stukken overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank in de rechtsoverwegingen 2.1 en 2.2 van het bestreden eindvonnis. Die feiten vormen daarom ook voor het hof het uitgangspunt. Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.
UNC was eigenaresse van een bedrijfspand op het adres Steenoven 8 Rhenen (hierna: het bedrijfspand). Directeur-grootaandeelhouder (dga) van UNC is [B] (hierna: [B] ). [B] en [geïntimeerde] waren samen vennoten van MeubelVision V.O.F. (hierna: MeubelVision). [B] voert daarnaast een onderneming genaamd [C] , een eenmanszaak.
3.2.
De activiteiten van MeubelVision, opgericht op of omstreeks 1 juli 2015, bestonden uit het opknappen/restylen en verkopen van oude meubels door mensen met een verstandelijke beperking of een (andere) afstand tot de arbeidsmarkt.
3.3.
UNC (vertegenwoordigd door [B] ) en MeubelVision (vertegenwoordigd door [B] en [geïntimeerde] ) hebben op 27 april 2015 een overeenkomst met de benaming 'Huurovereenkomst' ondertekend. Daarin is onder meer opgenomen dat MeubelVision het bedrijfspand met ingang van 1 mei 2015 van UNC huurt voor een periode van vijf jaar en dat de aanvangshuurprijs € 2.117,50 inclusief btw per maand bedraagt.
3.4.
Bij brief van 9 september 2016 schrijft [B] aan [geïntimeerde] :
"Afgelopen Woensdag 7 september 2016 heb ik je helaas moeten laten weten dat ik genoodzaakt ben om het door onze VOF MeubelVision gehuurde bedrijfspand Steenoven 8 te Rhenen z.s.m. te moeten gaan verkopen.
Dit betekend voor MeubelVision VOF dat de huurovereenkomst per datum verkoop of uiterlijk 31-12-2016 wordt beëindigd (…).
We bespraken tevens dat voor mij persoonlijk het beëindigen van/uittreden uit de VOF MeubelVision hieraan is gekoppeld.
Dit per concrete datum verkoop bedrijfspand of uiterlijk op 31-12-2016. (…)"
[geïntimeerde] heeft deze brief voor akkoord ondertekend. De huurovereenkomst is per ultimo 2016 geëindigd.
3.5.
UNC heeft het bedrijfspand op 28 december 2016 geleverd aan een derde. Op 31 december 2016 is [B] als vennoot uit MeubelVision getreden en is MeubelVision ontbonden. Het vermogen van MeubelVision is nog niet vereffend.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
UNC heeft gevorderd voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] hoofdelijk aansprakelijk is voor de gehele hoofdsom van de huurachterstand (kale huur en bijkomende kosten) ten bedrage van € 46.982,46 en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de helft daarvan, namelijk € 23.491,23 in hoofdsom, te vermeerderen met de helft van de overeengekomen rente van 1% per maand (berekend tot 25 april 2017 een bedrag van € 3.276,57) en met € 3.523,68 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten.
UNC heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat MeubelVision toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de tussen UNC en MeubelVision gesloten huurovereenkomst door tot een bedrag van € 45.032,30 een huurachterstand te laten ontstaan. Verder heeft MeubelVision na de beëindiging van de huurovereenkomst het gehuurde niet schoon en leeg ontruimd. De kosten die UNC in verband daarmee heeft moeten maken, € 309,69, dienen eveneens voor rekening van MeubelVision te komen.
Daarnaast heeft [C] werkzaamheden voor MeubelVision verricht. De daarvoor gezonden factuur ten bedrage van € 1.640,46 heeft MeubelVision ook onbetaald gelaten. [C] heeft haar vordering aan UNC gecedeerd.
De vennoten van MeubelVision, [B] en [geïntimeerde] , zijn hoofdelijk aansprakelijk voor deze schulden. [B] heeft zich voor de helft jegens UNC aansprakelijk gesteld. Voor de andere helft wenst UNC zich op [geïntimeerde] te verhalen, aldus UNC.
4.2.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van UNC. Volgens [geïntimeerde] was er geen sprake van een huurovereenkomst, zoals de op 27 april 2015 gesloten overeenkomst doet vermoeden, maar in feite van een bruikleenovereenkomst. Bij de start van de onderneming van MeubelVision is afgesproken dat [geïntimeerde] zijn arbeid en financiële middelen zou inbrengen voor de aanschaf van apparatuur e.d. en dat [B] het gebruik van de bedrijfsruimte zou inbrengen. Pas als de onderneming levensvatbaar zou blijken (hetgeen niet bewaarheid is geworden), zouden partijen gevolg geven aan de huurovereenkomst en zou MeubelVision huur (kunnen) gaan betalen.
[geïntimeerde] heeft tegenvorderingen ingesteld. [geïntimeerde] heeft in reconventie dertien verklaringen voor recht gevorderd, alsmede veroordeling van UNC tot betaling van schadevergoeding (in totaal € 18.199,80) en tot het ter beschikking stellen van de administratie van MeubelVision aan hem.
4.3.
Bij het bestreden eindvonnis van 19 december 2018 heeft de kantonrechter zowel de vorderingen in conventie als die in reconventie afgewezen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
UNC heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen, die UNC in hoger beroep als volgt heeft geformuleerd:
voor recht te verklaren dat UNC een vordering heeft van € 37.836,15 aan verschuldigde huurpenningen, te vermeerderen met de contractuele rente van 1% per maand, uit hoofde van de huurovereenkomst;
voor recht te verklaren dat UNC een vordering heeft van € 6.856,00 aan verschuldigde kosten uit hoofde van de huurovereenkomst, te vermeerderen met de contractuele rente van 1% per maand;
[geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de helft van de verschuldigde huurpenningen, dus tot een bedrag van € 18.918,08, te vermeerderen met de contractuele rente van 1% per maand;
[geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de helft van de facturen met nummers 2011024 (€ 4 .678,71) 2012001 (€ 681,72) en 2010036 (€ 1.495,57), te vermeerderen met de contractuele rente van 1% per maand;
[geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 3.368,32.
Voor zover UNC hiermee haar vorderingen in hoger beroep heeft gewijzigd, heeft [geïntimeerde] tegen die wijziging geen (expliciet) bezwaar gemaakt. Het hof gaat daarom uit van de in hoger beroep geformuleerde vorderingen.
5.2.
[geïntimeerde] heeft de grieven van UNC bestreden. Verder heeft [geïntimeerde] zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat UNC niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen. Omdat al hetgeen een partij in hoger beroep aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd en dat het dictum in hoger beroep anders moet komen te luiden als grieven moeten worden aangemerkt, merkt het hof dit standpunt van [geïntimeerde] aan als een grief in incidenteel hoger beroep.
Voor het geval dit standpunt van [geïntimeerde] niet opgaat - dus voorwaardelijk - heeft [geïntimeerde] (nog) een grief in incidenteel hoger beroep aangevoerd. [geïntimeerde] concludeert - zo begrijpt het hof - tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van UNC in haar vorderingen, althans tot bekrachtiging van dat vonnis.
5.3.1.
Het hof zal eerst ingaan op het standpunt van [geïntimeerde] (dus de eerste feitelijke grief in incidenteel hoger beroep) dat UNC niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen. [geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van dat standpunt aangevoerd, kort weergegeven, dat de vorderingen van UNC er niet los van kunnen worden gezien dat [B] zowel directeur-grootaandeelhouder (hierna: dga) van UNC is als (voormalig) vennoot van MeubelVision. Als er al een vordering van UNC op MeubelVision bestaat, is die vordering nog niet voldoende bepaalbaar omdat het vermogen van MeubelVision nog tussen de vennoten moet worden vereffend. Het desondanks (proberen te) verhalen van vorderingen van UNC/ [B] op [geïntimeerde] levert misbruik van recht op wegens de verschillende hoedanigheden waarin [B] optreedt, aldus [geïntimeerde] .
5.3.2.
Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien dat en waarom met de beoordeling van de vordering van UNC zou moeten worden gewacht totdat de vereffening van het vermogen van MeubelVision heeft plaatsgevonden. Het komt het hof veeleer voor dat pas een goede vereffening kan plaatsvinden als vaststaat of en zo ja, in hoeverre UNC een gegronde vordering op (de vennoten van) MeubelVision heeft.
Verder overweegt het hof dat de enkele omstandigheid dat de dga van UNC ( [B] ) tevens een vennoot van MeubelVision is, nog niet meebrengt dat er sprake is van misbruik van recht. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat MeubelVision (en dus ook [geïntimeerde] ) zich er van meet af aan bewust van is geweest dat zij een overeenkomst sloot met een besloten vennootschap waarvan de dga ook vennoot was van MeubelVision en daarmee akkoord ging.
Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat [C] (de eenmanszaak van [B] ), naar deze stelt, werkzaamheden voor MeubelVision heeft verricht.
Hoe dan ook kunnen deze omstandigheden niet tot de conclusie leiden dat UNC niet-ontvankelijk in (al) haar vorderingen moet worden verklaard. Ze vormen immers in ieder geval geen processuele, buiten het materiële geschil gelegen reden waarom de vorderingen niet kunnen slagen. Het hof verwerpt derhalve het standpunt van [geïntimeerde] dat UNC niet-ontvankelijk in haar vorderingen moet worden verklaard.
5.4.1.
[geïntimeerde] heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat er weliswaar een huurovereenkomst op schrift is gesteld - volgens een standaardmodel - waarin de verplichting tot het betalen van huur is opgenomen, maar dat de daadwerkelijke bedoeling van [B] en [geïntimeerde] was om een bruikleenovereenkomst te sluiten, in elk geval gedurende de startfase van de onderneming van MeubelVision. [geïntimeerde] heeft daartoe aangevoerd dat [B] en [geïntimeerde] bij het aangaan van de vennootschap onder firma, medio 2015, hebben afgesproken dat [geïntimeerde] zijn arbeid en ruim € 11.000,00 aan materialen zou inbrengen en dat [B] het gebruik van de hem in eigendom toebehorende bedrijfsruimte zou inbrengen, waarbij meespeelde dat de desbetreffende bedrijfsruimte al enkele jaren leegstond. Omdat de onderneming zich nog in de prille startfase bevond en pas op termijn voldoende omzet zou gaan genereren, zou MeubelVision pas huur gaan betalen als de onderneming levensvatbaar zou blijken. Pas dan zou (geheel) uitvoering worden gegeven aan de schriftelijke huurovereenkomst. Het contract is in de vorm van een huurovereenkomst gegoten omdat op die manier de over de huur verschuldigde btw in vooraftrek kon worden genomen, aldus [geïntimeerde] .
De kantonrechter heeft dit standpunt van [geïntimeerde] verworpen en geoordeeld dat er tussen UNC en MeubelVision sprake was van een huurovereenkomst en dat MeubelVision zich heeft verbonden om huur te betalen.
Tegen dit oordeel is de (tweede feitelijke) grief in incidenteel hoger beroep gericht. De voorwaarde waaronder deze grief is ingesteld is in werking getreden.
5.4.2.
Het hof overweegt dat de betekenis van een overeenkomst moet worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen.
5.4.3.
In het op 27 april 2015 gesloten contract is uitdrukkelijk vermeld dat het een huurovereenkomst betreft; erboven staat vetgedrukt:
"Huurovereenkomst". Verder is in het contract uitdrukkelijk bepaald dat UNC bedrijfsruimte beschikbaar stelt en dat MeubelVision daartegenover een vergoeding betaalt:
"de aanvangshuurprijs van het gehuurde bedraagt op de ingangsdatum op jaarbasis € 24.000,- (€ 2.000,- x 12) (…). Met uitzondering van de (start)periode 1-5-2015 tot en met 31-12-2016, waar de jaarbasis € 21.000,- (€ 1.750,- x 12) bedraagt (…)."Daarmee is voldaan aan de essentialia van een huurovereenkomst (artikel 7:201 BW).
Daarbij komt dat [geïntimeerde] niet heeft bestreden, zoals de kantonrechter in rechtsoverweging 3.1 van het bestreden vonnis heeft overwogen, dat MeubelVision op 22 januari 2016 en op 26 april 2016 een bedrag aan UNC heeft betaald dat exact overeenkomt met de maandelijkse huurprijs (€ 1.750,00 + btw) en op 15 augustus 2016 nog eens € 1.500,00. [geïntimeerde] heeft niet verklaard onder welke titel deze betalingen, anders dan huurbetalingen, zijn verricht, ook niet in hoger beroep. Er is derhalve ook (enigszins) uitvoering gegeven aan de huurovereenkomst, moet de conclusie zijn.
Gezien het voorgaande kan er naar het oordeel van het hof geen misverstand over bestaan dat UNC en MeubelVision een huurovereenkomst hebben willen sluiten. Dat geldt ook indien afgesproken is dat pas later, na het behalen van voldoende inkomsten/winst, huurpenningen verschuldigd zouden worden. De grief faalt.
5.5.
Grief 1 in principaal hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat UNC geen aanspraak kan maken op huurbetalingen omdat UNC en MeubelVision hebben afgesproken dat UNC daarop pas aanspraak zou maken wanneer MeubelVision winst maakte. UNC heeft aangevoerd:
I. dat de kantonrechter heeft miskend dat de schriftelijke huurovereenkomst, waarin zonder meer is bepaald dat MeubelVision huur moet betalen, dwingende bewijskracht heeft;
II. dat uit de stukken van de eerste aanleg niet valt af te leiden dat [geïntimeerde] zich op het standpunt heeft gesteld dat de afspraak is gemaakt dat er alleen huur zou zijn verschuldigd als MeubelVision winst maakte;
III. dat de kantonrechter bij zijn oordeel dat de hiervoor bedoelde afspraak is gemaakt, de argumenten van UNC niet of onjuist heeft gewogen;
IV. dat de kantonrechter, die het op voorhand onaannemelijk heeft geacht dat UNC zonder voorbehoud aanspraak zou maken op huur, UNC ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld tegenbewijs te leveren.
5.5.1.
Het hof verwerpt onderdeel I van grief 1 in principaal hoger beroep. De vraag waartoe het huurcontract de partijen bij die overeenkomst (in beginsel) verplicht, staat los van de vraag of die partijen al dan niet nader zijn overeengekomen dat UNC gedurende de opstartperiode van de onderneming van MeubelVision geen (of minder) aanspraak zou maken op de huurpenningen.
5.5.2.
Vaststaat (zie punt 3.4 memorie van grieven) dat [geïntimeerde] tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft verklaard:
"We hebben altijd gezegd dat als er geen inkomsten zijn, er ook geen huur zou zijn."Het standpunt van UNC dat de kantonrechter uit dit verweer niet heeft kunnen afleiden dat volgens [geïntimeerde] de afspraak is gemaakt dat MeubelVision pas huur zou gaan betalen als zij winst maakte, omdat er volgens UNC een onderscheid moet worden gemaakt tussen de begrippen winst en inkomsten, verwerpt het hof. Zonder (voldoende) inkomsten immers geen winst.
Bovendien heeft [geïntimeerde] in punt 11.7.1 van zijn conclusie van antwoord/eis aangevoerd:
"De vennoten trachten een vruchtbare samenwerking op te bouwen met een winstgevende onderneming. Vervolgens konden zij alsdan de bruikleenovereenkomst omzetten in een huurovereenkomst, zodat eiseres[UNC]
huurpenningen kon ontvangen."Ook al heeft de kantonrechter het standpunt van [geïntimeerde] niet gevolgd dat er sprake was van een bruikleenovereenkomst, de kantonrechter heeft dat verweer zonder meer in die zin kunnen uitleggen dat volgens [geïntimeerde] de nadere afspraak is gemaakt dat MeubelVision pas huur zou gaan betalen als zij winst maakte. Ook het hof vat het verweer van [geïntimeerde] in die zin op. Het standpunt van UNC dat de kantonrechter buiten de rechtsstrijd is getreden is onjuist. Onderdeel II van grief 1 in principaal hoger beroep gaat niet op.
5.5.3.
De kantonrechter is uitgegaan van de juistheid van de stelling van [geïntimeerde] dat de afspraak is gemaakt dat UNC zou afzien van de inning van de huurpenningen totdat MeubelVision winst zou maken. Hiertegen is onderdeel III van grief 1 in principaal hoger beroep gericht.
5.5.4.
Het hof constateert dat [geïntimeerde] omstandig heeft aangevoerd dat, conform afspraak, enerzijds hij zijn arbeid en een bedrag van ruim € 11.000,00 aan materialen in de vennootschap onder firma heeft ingebracht en dat anderzijds [B] het gebruik van het bedrijfspand in MeubelVision heeft ingebracht. Uit die afspraak volgt volgens [geïntimeerde] dat MeubelVision geen huur aan UNC zou betalen totdat MeubelVision (voldoende) winst zou maken.
Naar het oordeel van het hof heeft UNC het bestaan van deze afspraak onvoldoende gemotiveerd betwist. UNC heeft slechts aangevoerd (punt 3.9 conclusie van repliek/antwoord) dat vaststaat dat UNC/ [B] niet de eigendom van de bedrijfsruimte heeft ingebracht – maar dit is door [geïntimeerde] niet gesteld. Dit laat onverlet dat het gebruik van de bedrijfsruimte kan zijn ingebracht. In het vennootschapscontract is die mogelijkheid ook uitdrukkelijk benoemd in artikel 4 lid 3, namelijk dat met onderling goedvinden meer goederen kunnen worden ingebracht. Dat in het vennootschapscontract (met bijlagen) niet is te lezen wat - anders dan kennis, arbeid, vlijt, relaties en vergunningen - de inbreng van de vennoten is geweest, doet aan het voorgaande niets af. [B] heeft zich er evenwel in het geheel niet over uitgelaten wat volgens hem, afgezien van de in het vennootschapscontract bepaalde kennis, arbeid, vlijt, relaties en vergunningen, dan wel zijn inbreng is geweest, terwijl wel vaststaat dat [geïntimeerde] bovendien materialen heeft ingebracht. Het hof gaat er daarom van uit dat [geïntimeerde] en [B] - nader; in zoverre afwijkend van het huurcontract - hebben afgesproken dat [B] het kosteloze gebruik van de bedrijfsruimte zou inbrengen, totdat MeubelVision winst zou gaan maken, of, zoals feitelijk is gebeurd, UNC het bedrijfspand zou verkopen. Als dga van UNC was [B] zonder meer bevoegd om die afspraak namens UNC te maken. In de gegeven omstandigheden, waarbij [B] optrad in verschillende hoedanigheden, mocht [geïntimeerde] er gerechtvaardigd van uitgaan dat [B] bij het maken van de afspraak mede namens UNC handelde. UNC kan daarom aan die afspraak worden gehouden.
Het voorgaande vindt naar het oordeel van het hof bevestiging in de omstandigheid dat MeubelVision, hoewel de huur inging op 1 mei 2015, pas in januari 2016 enige huur is gaan betalen en dat UNC pas in dat jaar – volgens [geïntimeerde] in december, volgens UNC in juli, maar [geïntimeerde] heeft dat betwist – schriftelijk is gaan aanmanen.
Aan het voorgaande doet niet af, zoals UNC verder heeft aangevoerd, dat in het huurcontract is opgenomen dat gedurende de startperiode (mei tot en met december 2015) een lagere huurprijs gold. Ook dan kan zijn afgesproken - en het hof gaat daar op grond van het voorgaande van uit - dat UNC zou afzien van de (aanvankelijk lagere) huur teneinde te voldoen aan de inbrengverplichting van [B] . Onderdeel III van grief 1 in principaal hoger beroep faalt.
5.6.
Nu (terecht) geoordeeld is dat UNC het bestaan van de in de vorige rechtsoverweging bedoelde afspraak onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, wordt aan het leveren van (tegen)bewijs niet toegekomen. Onderdeel IV van grief 1 kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
5.7.1.
Grief 2 in principaal hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat er op grond van het door [geïntimeerde] opgestelde liquiditeitsoverzicht (bladzijde 14 conclusie van dupliek/repliek) van moet worden uitgegaan dat MeubelVision gedurende haar bestaan nauwelijks eigen inkomsten heeft gehad. Voor zover er van inkomsten sprake is geweest, hebben die inkomsten volgens de kantonrechter voornamelijk bestaan uit btw-teruggaven die er het gevolg van ware dat de in het huurcontract vastgelegde huurverplichtingen btw-belast waren.
Hetgeen UNC hiertegen heeft aangevoerd komt erop neer dat ook boekhoudkundige inkomsten, zoals die blijkt uit het liquiditeitsoverzicht, als inkomsten moeten worden aangemerkt, temeer omdat partijen zich er niet over hebben uitgelaten van welk inkomstenbegrip moet worden uitgegaan.
5.7.2.
De grief faalt. Ook in hoger beroep heeft UNC het liquiditeitsoverzicht niet betwist. Daaruit komt naar voren dat van de € 10.161,55 aan inkomsten van MeubelVision in 2015 en 2016 een bedrag van € 8.064,00 betrekking had op de btw-teruggaaf, gebaseerd op de contractuele, met btw belaste huur. Niet is bestreden dat die teruggaaf (grotendeels) zal moeten worden terugbetaald aan de fiscus omdat MeubelVision in die jaren feitelijk slechts weinig huur heeft betaald en evenmin andere met btw belaste uitgaven had. Er kunnen dus weinig inkomsten, laat staan winst, aan die jaren worden toegerekend.
5.8.1.
Grief 3 in principaal hoger beroep is gericht tegen de afwijzing van de kantonrechter van de helft van de door UNC bij MeubelVision in rekening gebrachte energiekosten, waterkosten, servicekosten, gebruikersdeel ozb/rioolkosten en telecommunicatiekosten. Volgens de kantonrechter heeft UNC de hoogte van de desbetreffende facturen volstrekt onvoldoende onderbouwd.
5.8.2.
UNC heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar desbetreffende vorderingen zijn gebaseerd op de huurovereenkomst en de daarbij van toepassing verklaarde algemene voorwaarden.
Artikel 4.6 van de huurovereenkomst luidt:
"De vergoeding die Huurder verschuldigd is voor de door of vanwege Verhuurder te verzorgen levering van zaken en diensten wordt bepaald overeenkomstig artikel 18 van de algemene bepalingen. Op deze vergoeding wordt een systeem van voorschotbetalingen met latere verrekening toegepast, zoals daar is aangegeven."
Artikel 5.1 van de huurovereenkomst luidt:
"Door of vanwege Verhuurder wordt de levering van de volgende zaken en diensten verzorgd:n.v.t".
Artikel 18.3 van de algemene voorwaarden luidt:
"Indien partijen zijn overeengekomen dat door of vanwege Verhuurder bijkomende levering van zaken en diensten wordt verzorgd, stelt Verhuurder daarvoor door Huurder verschuldigde vergoeding vast op basis van de kosten die met de levering van zaken en diensten en de daaraan verbonden administratieve werkzaamheden zijn gemoeid. (…)"
Op grond van deze regeling is dus pas een vergoeding voor geleverde diensten en zaken verschuldigd indien huurder en verhuurder dat zijn overeengekomen. Dat UNC en MeubelVision daadwerkelijk hebben afgesproken dat MeubelVision een vergoeding voor de levering van zaken en/of diensten moest betalen is het hof niet gebleken. In ieder geval blijkt dat niet uit artikel 5.1 van de huurovereenkomst, integendeel ('n.v.t.'). Vaststaat dat er nooit in de lijn van artikel 4.6 van de huurovereenkomst een systeem van voorschotbetalingen met latere verrekening is toegepast. MeubelVision heeft nooit voorschotbetalingen hoeven betalen. Niet is gebleken dat UNC eerder dan in deze procedure aanspraak heeft gemaakt op een vergoeding voor geleverde zaken en diensten.
De conclusie van het voorgaande is dat een contractuele grondslag voor de desbetreffende vordering van UNC ontbreekt. De grief kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.

6.De slotsom

6.1.
De grieven falen, zowel die in principaal als die in incidenteel hoger beroep. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.
6.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof UNC in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] begroot het hof op:
- griffierecht € 741,00
- salaris advocaat € 1.391,00 (1 punt x tarief III).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter te Utrecht (rechtbank Midden-Nederland) van 19 december 2018;
veroordeelt UNC in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 741,00 voor griffierecht en op € 1.391,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, E.J. van Sandick en H.F.P. van Gastel, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2021.