ECLI:NL:GHARL:2021:474

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
200.273.271
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen ex-partners over opeisbaarheid van een lening na verkoop van gezamenlijke woning en uitleg van stamrechtovereenkomst

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een geschil tussen ex-partners over de opeisbaarheid van een lening van de Holding aan de geïntimeerde na de verkoop van hun gezamenlijke woning. De appellant, die in hoger beroep is gegaan, betwist dat de lening nog opeisbaar is, terwijl de geïntimeerde stelt dat de lening niet hoeft te worden afgelost omdat de verkoopopbrengst van de woning lager is dan verwacht. De zaak is ontstaan na een vaststellingsovereenkomst die in 2012 werd gesloten, waarin werd afgesproken dat de hypothecaire vordering van de Holding zou worden voldaan uit de verkoopprijs van de woning. De ex-partners hebben in 2017 de woning verkocht, maar de opbrengst was niet voldoende om de lening volledig af te lossen. Het hof heeft in zijn tussenuitspraak op 19 januari 2021 bepaald dat partijen in persoon moeten verschijnen voor het geven van inlichtingen en om te onderzoeken of er een schikking mogelijk is. De zaak is complex door de betrokkenheid van een stamrechtovereenkomst en de financiële afspraken die zijn gemaakt tussen de partijen. Het hof heeft vragen gesteld over de uitleg van de e-mailcorrespondentie tussen de partijen en de fiscale afwikkeling van de lening.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.273.271
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Zutphen NL.19.16559)
arrest van 19 januari 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant in het hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
advocaat: mr. B.J.H.L. Brouwer,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante] Holding B.V.,
gevestigd te [A] ,
appellante in het hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
advocaat: mr. B.J.H.L. Brouwer,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
advocaat: mr. M.L.J. Wekking.
Appellant sub 1 zal hierna [appellant] , appellante sub 2 de Holding en appellanten gezamenlijk zullen [appellanten] c.s. worden genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 7 oktober 2019 dat de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellanten] c.s. als gedaagden heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep met grieven van 31 december 2019, met productie,
- de memorie van antwoord, met producties,
- een akte van 7 juli 2020, met producties en een antwoordakte,
2.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3.
[appellanten] c.s. vorderen in het hoger beroep – samengevat – het bestreden vonnis te vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] af te wijzen.

3.De vaststaande feiten

3.1.
De Holding heeft een lening van € 123.800 verstrekt aan [appellant] en [geïntimeerde] ten behoeve van de koop van de woning aan de [a-straat] 14 te [A] (hierna: de woning) door [appellant] en [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft daarnaast een stamrechtovereenkomst met de Holding gesloten in verband met een door haar ontvangen gouden handdruk. De Holding heeft verder pensioen en lijfrente van [appellant] (hierna ook: de oudedagsvoorzieningen) beheerd.
3.2.
In 2011 zijn [appellant] en [geïntimeerde] uit elkaar gegaan. Zij hielden destijds ieder de helft van de aandelen in de Holding.
3.3.
Op 17 december 2012 hebben partijen ter beëindiging van een tussen hen aanhangige kortgedingprocedure een vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
(…)
2. De man neemt de aandelen van de vrouw in de gezamenlijke holding over per 1 januari 2013 tegen en bedrag van € 26.259,00. Partijen gaan er hierbij vanuit dat de gouden handdruk van de vrouw die als stamrecht in deze BV zit fiscaal kosteloos kan worden overgedragen naar een door haar op te richten of aan te kopen BV. Partijen gaan er tevens vanuit dat de hypothecaire vordering van de holding volledig kan worden voldaan uit de verkoopprijs van de woning. Indien dat niet het geval is komt het negatieve saldo bij helfte voor rekening van iedere partij. Partijen hebben verder geen enkele aanspraak op elkaar met betrekking tot de BV uit welke andere hoofde dan ook, inclusief de rekeningcourantverhouding. Hetgeen de man uiteindelijk aan de vrouw moet betalen is gelet op het voorgaande afhankelijk van de verkoopprijs van de woning en het te betalen en/of ontvangen bedrag wordt eerst opeisbaar op het moment dat de woning is verkocht.
(…)
3.4.
Bij de fiscale afwikkeling van hun samenleving zijn [appellant] en [geïntimeerde] begeleid door de heer [C] (hierna: [C] ). Bij e-mail van 19 april 2013 heeft [C] onder meer het volgende aan [appellant] en [geïntimeerde] bericht:
In aansluiting op ons gesprek van vanmorgen, bevestig ik hierbij de gemaakte afspraken inzake de afwikkeling van de B.V. en de pensioen/lijfrente/gouden handdrukverplichtingen.
Waarde van de aandelen [appellante] Holding B.V. wordt bepaald op € 1,-. Dat betekent dat er een levering van aandelen bij de notaris (actie [appellant] ) plaats moet vinden waarbij [geïntimeerde] haar pakket overdraagt aan [appellant] voor € 1.
Boekhoudkundige waarde van de aandelen, vastgesteld in de procedure is € 52.518 (voor 100%). Dit zijn de aandelen waard ingeval de vordering die de B.V. heeft op jullie helemaal zal kunnen worden afgelost uit de verkoopopbrengst nadat de bankhypotheek is afgelost. Uitgaan van een waarde van € 1, betekent dus dat de vordering wordt geacht terugbetaald te kunnen worden voor een bedrag van € 123.800 -/- € 52.518 = € 71.282, ofwel een afschrijving van € 52.518.
Uitgaande van deze afwaardering, zal de woning op moeten brengen € 381.500 + € 71.282 = € 452.782 om exact uit te komen.
(…)
Is de verkoopopbrengst lager dan € 452.782, dan wordt die opbrengst na aflossing van de bankhypotheek in de B.V. gestort als aflossing op de vordering. Impliciet betekent dit dat de aandelen een waarde hebben die lager ligt dan € 1. We hebben echter afgesproken dat geen aanzuivering plaats gaat vinden door jullie, dat voegt ook niets toe. Het verlies is dan een gegeven.
Het bedrag dat wordt gestort in de B.V. als aflossing van de van de B.V. opgenomen hypotheek wordt toegerekend aan jullie beider oudedagsvoorzieningen naar rato. [geïntimeerde] heeft een gouden handdruk van € 57.717, [appellant] pensioen (€ 21.963) en lijfrente (€ 7.505), in totaal daarom 87.185. De verkregen aflossing wordt daarom in de verhouding 2/3 ( [geïntimeerde] ) en 1/3 ( [appellant] ) (…)gerekend. Het [geïntimeerde] toekomende deel zal worden gestort op een door [geïntimeerde] aan te wijzen bankrekening (geblokkeerde bankspaarrekening), tot maximaal het bedrag van haar gouden handdrukvoorziening. De B.V. wordt hiermee bevrijd van deze verplichting. Een resterende verplichting (voor zover afstorting dus niet mogelijk is) zal als oninbaar aangemerkt moeten worden.
(…)
3.5.
Op 6 september 2013 zijn de aandelen van [geïntimeerde] bij akte aan [appellant] geleverd. De verkoopprijs voor deze 9.000 aandelen bedroeg € 1. [geïntimeerde] is bij deze gelegenheid afgetreden als bestuurder van de Holding. Over de betaling van de koopsom is in de akte het volgende opgenomen:
(…)
De comparanten verklaarden nog dat de koopsom van de aandelen door verkoper en de koper is overeengekomen na raadpleging en conform het advies van de heer [C] van Juist (echt)scheidingsfiscalisten te Apeldoorn, waarvan blijkt uit een aan verkoper en koper door voormelde heer [C] verzonden e-mail bericht op negentien april tweeduizend dertien, een kopie van voormeld e-mail bericht zal aan deze akte worden gehecht.
Voorzover daarvan bij deze akte niet is afgeweken, blijft tussen verkoper en koper gelden hetgeen voor het verlijden van deze akte overigens, waarvan mede blijkt uit voormeld e-mail bericht, tussen hen is overeengekomen.
(…)
3.6.
Op 1 mei 2017 is de woning door [appellant] en [geïntimeerde] verkocht voor een bedrag van € 438.500.
3.7.
Uit de nota van afrekening van de notaris van 25 juli 2017 volgt dat door [appellant] en [geïntimeerde] een bedrag van € 50.316,36 zal worden ontvangen.
3.8.
Op 1 augustus 2017 hebben [appellant] en [geïntimeerde] een door de notaris opgestelde depotovereenkomst ondertekend. In deze overeenkomst is opgenomen dat de notaris de netto-opbrengst van de woning na voldoening van de hypotheekschuld onder zich houdt en slechts tot uitbetaling aan [appellant] en [geïntimeerde] overgaat indien:
  • hij van beide partijen schriftelijk een gelijkluidende opdracht hiertoe ontvangt, waarbij beide partijen verplicht zijn aan deze opdracht zo spoedig mogelijk hun medewerking te verlenen; of
  • na een rechterlijke uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan dan wel uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
3.9.
Eveneens op 1 augustus 2017 is de woning aan de kopers geleverd.
3.10.
Partijen hebben na levering van de woning geen gelijkluidende opdracht aan de notaris verstrekt als bedoeld in de depotovereenkomst, zodat op die grond geen uitbetaling uit het depot heeft kunnen plaatsvinden.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd:
voor recht te verklaren dat de geldlening van de Holding aan [geïntimeerde] niet meer opeisbaar is;
[appellant] te veroordelen medewerking te verlenen aan de betaling van de factuur van Hunink & Holtrigter uit het depot van de notaris;
[appellant] te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan betaling van € 37.044,24 aan [geïntimeerde] uit het depot van de notaris;
[geïntimeerde] te machtigen om handelingen te verrichten tot uitbetaling van € 56.945,67 op de door ii en iii voorgestane wijze indien [appellant] niet voldoet aan het gevorderde onder ii en iii;
[appellant] en de Holding hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten.
4.2.
Tegen de stellingen van [geïntimeerde] hebben [appellanten] c.s. geen verweer gevoerd. De rechtbank heeft bij vonnis van 7 oktober 2019 (hierna: het bestreden vonnis) overwogen dat de stellingen van [geïntimeerde] het gevorderde kunnen dragen en door [appellanten] c.s. niet zijn weersproken, zodat de vorderingen zijn toegewezen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
In hoger beroep komen [appellanten] c.s. met
grief 1inhoudelijk uitsluitend op tegen de verklaring voor recht dat de geldlening van de Holding aan [geïntimeerde] niet meer opeisbaar is. Grief 2 ziet op de proceskostenveroordeling.
5.2.
Volgens [appellanten] c.s. hebben partijen afgesproken dat de geldlening van de Holding zou worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning en dat [appellant] en [geïntimeerde] zelf ieder voor de helft het deel zouden bijbetalen dat niet uit deze verkoopopbrengst kon worden voldaan. Dit blijkt volgens hen niet alleen uit de e-mail van 19 april 2013 van [C] , maar ook uit de vaststellingsovereenkomst van 17 december 2012. Waar punt 5 uit de e-mail van 19 april 2013 vermeldt
“dat geen aanzuivering plaats gaat vinden door jullie”, ziet dit volgens [appellant] op de aandelen en niet op de geldlening. Waar punt 6 verder vermeldt dat een resterende verplichting als oninbaar moet worden aangemerkt, ziet dit volgens [appellant] op de oudedagsvoorzieningen die de Holding in eigen beheer uitvoerde en niet op de geldlening. Ten onderbouwing van dat laatste punt leggen zij een door [C] opgestelde verklaring over. Tot slot blijkt uit de e-mails die van 24 tot en met 27 augustus 2015 tussen [geïntimeerde] en [C] zijn gewisseld dat [geïntimeerde] wist dat er na verkoop van de woning een restantschuld aan de Holding zou overblijven, aldus [appellant] .
5.3.
[geïntimeerde] stelt dat punt 5 van de e-mail van 19 april 2013 van [C] zo moet worden uitgelegd dat de geldlening niet hoeft te worden afgelost (‘aangezuiverd’) nu de verkoopopbrengst van de woning lager is dan partijen hadden voorzien. Zij stelt dat deze afspraak onderdeel uitmaakt van de notariële akte van 6 september 2013 en de eerder overeengekomen vaststellingsovereenkomst van 17 december 2012 vervangt.
5.4.
Het hof begrijpt dat partijen in de e-mail van 19 april 2013 een marsroute hebben opgenomen voor de financiële afwikkeling van hun samenleving. In de eerste plaats is bepaald dat de aandelen door [geïntimeerde] aan [appellant] zouden worden overgedragen voor een bedrag van € 1, hetgeen ook is gebeurd. In de tweede plaats is bepaald dat de woning zou worden verkocht en dat uit de verkoopopbrengst eerst de hypothecaire lening van de bank zou worden afgelost, hetgeen ook is gebeurd. Indien de verkoopopbrengst van de woning lager zou zijn dan € 452.782 is in de derde plaats bepaald dat
“die opbrengst na aflossing van de bankhypotheek in de B.V. gestort [wordt] als aflossing op de vordering”, hetgeen niet is gebeurd. In de vierde plaats is bepaald dat
“[h]et bedrag dat wordt gestort in de B.V. als aflossing van de van de B.V. opgenomen hypotheek wordt toegerekend aan
jullie beider oudedagsvoorzieningen naar rato”. Die toerekening heeft plaatsgevonden, zij het niet door de Holding maar door de notaris uit het depot en niet voor het volledige onder punt 6 van de e-mail van 19 april 2013 genoemde bedrag.
5.5.
Het hof begrijpt daarnaast dat deze marsroute is gebaseerd op het uitgangspunt dat de lening van de Holding door [appellant] en [geïntimeerde] volledig zou worden afgelost. In die situatie vertegenwoordigen de aandelen tezamen een boekhoudkundige waarde van € 52.518. In die situatie is het restant van de lening bepaald op een bedrag van € 71.282. Vermeerderd met de hypothecaire lening van € 381.500 had de woning aldus € 452.782 moeten opbrengen om alle leningen geheel te kunnen aflossen. Vaststaat dat dat niet is gelukt. Na afbetaling van onder andere de hypothecaire lening van de bank stond bij de notaris nog een bedrag van € 50.316,36 in depot. Dit depot is aangewend ter gedeeltelijke voldoening van de oudedagsvoorzieningen van in elk geval [geïntimeerde] (voor een bedrag van € 37.044,24). De vraag is of partijen hiermee volledig uitvoering hebben gegeven aan de afspraken uit de e-mail van 19 april 2013.
5.6.
De uitleg van [appellanten] c.s. van die afspraken komt er in feite op neer dat [appellant] en [geïntimeerde] elk nog voor de helft het restant van de schuld aan de Holding aflossen, terwijl de oudedagsvoorzieningen ten dele oninbaar blijven. Indien het restant van de lening ook bij deze stand van zaken € 71.282 bedraagt, betekent dit dat beide partijen nog € 35.641 aan de Holding dienen te betalen en [geïntimeerde] nog een bedrag van (€ 37.044,24 - € 35.641 = ) € 1.403,24 overhoudt aan ontvangen oudedagsvoorziening en aflossing van de schuld van [appellant] . De uitleg van [geïntimeerde] komt er in feite op neer dat de lening niet meer wordt afgelost en de oudedagsvoorzieningen ook ten dele oninbaar blijven.
5.7.
Hoewel [appellanten] c.s. uitsluitend zijn opgekomen tegen de verklaring voor recht dat de lening van de Holding niet meer opeisbaar is, kan deze grief gelet op de stellingen van partijen niet los worden gezien van de gevolgen die het al dan niet aflossen van deze lening heeft voor de oudedagsvoorzieningen van [appellant] en [geïntimeerde] . Het hof ziet daarom aanleiding het geschil ook vanuit dat perspectief te beoordelen en acht het wenselijk daarover nader te worden ingelicht door partijen. In het bijzonder wenst hij antwoord te krijgen op de volgende vragen:
  • Hoe dient de e-mail van 19 april 2013 te worden uitgelegd, mede in het licht van de bij akte van 7 juli 2020 als productie 2 overgelegde e-mailwisseling?
  • Hoe is de berekening van de boekhoudkundige waarde van de aandelen tot stand gekomen?
  • Op welke wijze is de lening van de Holding fiscaal afgerekend? In dat verband verzoekt het hof partijen elk de relevante aangifte en aanslag inkomstenbelasting te overleggen.
  • Hoeveel zou het restant van de lening aan de Holding nog bedragen, indien de verklaring voor recht in het bestreden vonnis niet was uitgesproken?

6.De slotsom

6.1.
Het hof zal een comparitie van partijen bepalen voor het verkrijgen van inlichtingen als overwogen in rov. 5.7 en/of voor het beproeven van een schikking. De aanwezigheid van [appellant] en [geïntimeerde] in persoon en vergezeld door hun raadslieden bij deze mondelinge behandeling wordt daarbij als noodzakelijk geacht. Partijen wordt daarnaast dringend verzocht [C] te verzoeken bij de mondelinge behandeling aanwezig te zijn.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen in persoon samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. S.M. Evers, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als onder rov. 5.7 vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bij deze comparitie bestaat geen gelegenheid om pleitnotities voor te dragen;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden februari t/m mei 2021 zullen opgeven op de
roldatum 2 februari 2021waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat partijen de stukken als bedoeld in rov. 5.7 (in tweevoud) in het geding dienen te brengen en dat partijen ervoor dienen te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van die stukken hebben ontvangen;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, S.M. Evers en I.W.M. Olthof en is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2021.