ECLI:NL:GHARL:2021:4701

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
200.237.723
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over bewijslevering en openstaande facturen tussen appellant en Mooring Fiscale en Administratieve Dienstverlening B.V.

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant], wonende te [B], en Mooring Fiscale en Administratieve Dienstverlening B.V., gevestigd te Houten. De zaak betreft de bewijslevering van openstaande facturen door Mooring. Het hof heeft vastgesteld dat Mooring slechts ten dele is geslaagd in het leveren van bewijs voor de openstaande facturen, die in totaal een hoofdsom van € 47.359,49 bedragen, vermeerderd met wettelijke handelsrente. De rechtbank had eerder de gevorderde buitengerechtelijke kosten afgewezen, en Mooring heeft geen incidenteel beroep ingesteld. Het hof heeft de bewijsstukken van Mooring beoordeeld, waaronder getuigenverklaringen en spreadsheets met gefactureerde bedragen. Het hof concludeert dat Mooring onvoldoende inzicht heeft gegeven in de betalingen van [appellant] en de openstaande facturen. Het hof heeft de vordering van Mooring grotendeels toegewezen, maar met inachtneming van de door [appellant] gedane betalingen en de rentenota's die niet zijn onderbouwd. De kosten van de procedure in hoger beroep zijn aan de zijde van Mooring vastgesteld op € 1.978 aan griffierecht en € 5.047 aan salaris advocaat. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en [appellant] veroordeeld tot betaling van de openstaande bedragen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.237.723
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 440349)
arrest van 18 mei 2021
in de zaak van
[appellant] h.o.d.n. [A],
wonende te [B] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. A.W. Hooijen,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Mooring Fiscale en Administratieve Dienstverlening B.V.,
gevestigd te Houten,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde
hierna: Mooring,
advocaat: mr. R.E. Jonen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 25 juni 2019;
- de akte bewijs van Mooring met producties 6 tot en met 23 (hierna: de bewijsakte);
- de antwoordakte van [appellant] ;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 16 september 2020;
- de memorie na enquête van Mooring met productie 24;
- de memorie na enquête van [appellant] met productie 11;
- de akte uitlating productie van Mooring met productie 25 en 26.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op de door partijen aangeleverde stukken.

2.De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep

2.1
Het hof blijft bij en bouwt voort op het tussenarrest van 25 juni 2019, waarin Mooring is toegelaten om haar vordering nader te onderbouwen door in ieder geval de door haar gezonden facturen te overleggen en inzichtelijk te maken op welke wijze zij de door [appellant] verrichte betalingen in de periode 2010 tot en met 2014 in haar administratie heeft verwerkt en wat het saldo is van de volgens Mooring nog openstaande facturen. Mooring heeft daartoe de bewijsakte met nadere producties overgelegd en drie getuigen doen horen. Als getuigen zijn gehoord: mevrouw [C] ( [functie1] in dienst bij Mooring), [appellant] en de heer [D] ( [functie2] van Mooring).
Omvang vordering
2.2
Het hof brengt in herinnering dat de vordering van Mooring in hoofdsom € 47.359,49 bedraagt, te vermeerderen met een bedrag van € 11.129,48 aan wettelijke handelsrente tot en met 24 maart 2017 (in totaal € 58.488,97). De rechtbank heeft de gevorderde buitengerechtelijke kosten afgewezen. Hiertegen heeft Mooring geen incidenteel beroep ingesteld. Evenmin heeft Mooring haar eis in hoger beroep gewijzigd zodat het hof uitsluitend heeft te oordelen over de vordering van € 47.359,49 in hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente.
2.3
In de bewijsakte heeft Mooring als productie 15 een spreadsheet overgelegd waarin alle gefactureerde bedragen zijn opgenomen. Volgens Mooring heeft [appellant] de facturen tot en met augustus 2010 betaald, waarbij deze betalingen steeds tegen de oudste factuur zijn afgeboekt. Mooring erkent dat [appellant] de betalingen heeft gedaan zoals deze in de memorie van grieven onder 16 met een totaalbedrag van € 11.060 zijn opgenomen, en stelt dat die betalingen in het overgelegde spreadsheet op genoemde wijze zijn verwerkt.
2.4
Het hof stelt vast dat in het spreadsheet facturen zijn opgenomen die zijn verzonden vanaf 2007 tot en met september 2015 alsook twee nota’s met betrekking tot rente 2016 en rente 2017. Dat, zoals Mooring stelt, de betalingen van in totaal € 11.060 zouden zijn afgeboekt tegen de openstaande vorderingen tot en met augustus 2010 en daarmee de facturen tot september 2010 zouden zijn betaald valt niet uit het spreadsheet af te leiden. Integendeel, de betalingen van € 2.430 in 2011 en van € 2.730 in 2013 (opgenomen in de tabel onder 16 memorie van grieven) komen precies overeen met de betalingen die in het spreadsheet in die jaren zijn vermeld. Dit is tegenstrijdig met de stelling van Mooring dat de betaling van € 11.060 zou zijn afgeboekt op achterstallige facturen tot september 2010 en [appellant] eerst vanaf die maand geen betalingen meer verrichtte. Met het overleggen van het spreadsheet heeft Mooring onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze zij de door [appellant] verrichte betalingen in de periode 2010 tot en met 2014 in haar administratie heeft verwerkt en wat het saldo is van de volgens Mooring nog openstaande facturen. Van Mooring had verwacht mogen worden dat zij een precieze opgave zou doen van de openstaande facturen en de betalingen daarop in de periode waarop haar vordering betrekking heeft, namelijk vanaf september 2010. Een doorlopend spreadsheet over een veel ruimere periode volstaat zonder nadere toelichting daartoe niet. In zoverre is Mooring dus niet geslaagd in het bewijs.
Dit betekent dat het hof bij de verdere beoordeling ervan zal uitgaan dat [appellant] per 1 september 2010 niets aan Mooring verschuldigd was. Op de gevorderde hoofdsom van € 47.359,49 zullen de door [appellant] gedane betalingen van in totaal € 9.060 volgens de tabel zoals opgenomen onder 16 van de memorie van grieven in mindering moeten worden gebracht telkens op de in die tabel vermelde betalingsdata. De betaling van € 2.000 van 30 maart 2010 blijft buiten beschouwing omdat deze vóór september 2010 is gedaan en de vordering betrekking heeft op facturen vanaf september 2010.
Facturen werkzaamheden
2.5
Bij de bewijsakte heeft Mooring als productie 9 tot en met 14 facturen overgelegd met betrekking tot de gestelde werkzaamheden in de jaren 2010 tot en met 2015. Daarmee heeft zij voldaan aan het nader onderbouwen van de door haar gevorderde bedragen zoals vermeld in de bijlage bij de brief van 24 maart 2017 (productie 1 bij inleidende dagvaarding). Het verdere debat tussen partijen heeft zich vervolgens gericht op het ontbreken van een specificatie van de gefactureerde werkzaamheden en de onmogelijkheid voor [appellant] om te kunnen controleren of de gefactureerde bedragen in verhouding staan met de verrichte werkzaamheden. Het hof zal bij de verdere beoordeling een onderscheid maken in a) de jaarlijkse accountantskosten en de daaraan ten grondslag liggende afspraak en b) de aanvullende werkzaamheden. De getuigen hebben over a) onder meer het volgende verklaard.
- facturen jaarlijkse werkzaamheden
2.6
[C] :
“ Op uw vraag of de facturen de type werkzaamheden vermeldde antwoord ik dat de facturen gebaseerd waren op offerte waarin de type werkzaamheden werden vermeld. Indien er achteraf meer uren aan waren gemaakt dan vooraf voorzien dan kon dit niet meer gefactureerd worden. Die offerte is bij aanvang van de opdracht opgesteld in 2005 á 2006. Het klopt dus dat in deze offerte bij de aanvang in 2005 of 2006 de type werkzaamheden waren gespecificeerd. Indien conform de offerte reeds gefactureerd was, dan konden eventuele extra uren niet meer worden gefactureerd. Ik was bekend met het budget. U vraagt mij of die werkzaamheden er ver boven zaten of dat het ongeveer wel klopte. Ik antwoord dat het soms redelijk klopte en dat in sommige jaren wij er ver boven zaten. In euro’s zaten we soms € 1000,- per jaar boven budget en soms zelfs nog wat meer. Ik hield het tussentijds niet erg in de gaten, ik deed gewoon wat ik moest doen en aan het einde van het jaar bekeken we de situatie. U vraagt mij of ik me wel eens heb afgevraagd of bij veel uren nog binnen budget zat, dan antwoord ik u dat ik gewoon mijn uren schreef. De uren werden niet meegestuurd met de facturen, dus geen specificatie. (…) U houdt mij voor dat we hebben gewerkt op basis van één offerte en vraagt mij of ik die heb ingezien. Ik heb de offerte weleens ingezien want die stond bij ons in de klantenmap.”
2.7
[appellant] :
“Ik wist wel dat ik gefactureerd werd. (…) Mooring is op enig moment naast [E] met de werkzaamheden gestart. Ik heb niet gevraagd naar de kosten voor de werkzaamheden. Dit
was naïef en dom van mij. U zegt mij dat ik daar niet mee weg kom als iemand duidelijk
zolang werkzaamheden voor u verricht en dat daar een rekening voor komt. Ja dat klopt,
daarvoor ontving ik wel facturen met voorschotten. Ik wist dus dat dit de methode was die
Mooring hanteerde bij het factureren. U vraagt mij of ik wist dat er geen specificaties werden
overgelegd. Dat klopt, dat wist ik. Wij hadden een vriendschap en er zijn dingen geregeld en
besproken tijdens etentjes maar dat is niet vastgelegd. U vraagt mij opnieuw of ik naar die
specificaties heb gevraagd. Dat klopt, deze heb ik niet opgevraagd. (…)
Ik heb aan Mooring elk jaar de helft betaald van het bedrag. Dat was ongeveer € 2000,- á € 2500,- per jaar. Dat was de helft van het bedrag. Dus Mooring heeft in mijn gedachten gang geld gehad voor zijn werkzaamheden. (…) U vraagt mij of ik dus besefte dat ik geld schuldig was. Dat klopt maar ik heb niet alles betaald. (…) Ik wist dat het niet om een klein bedrag ging wat er open stond. (…)”
2.8
[D] :
“Betreffende de offerte verklaar ik dat er een eenmalige offerte is gemaakt in 2006. Wij zijn
deze met terugwerkende kracht over 2005 gaan gebruiken. Eigenlijk gaat het om een
schriftelijke bevestiging van een mondelinge offerte. De bevestiging is niet getekend door
[appellant] . Het betreft een brief wat wij gebruiken als een standaard brief waarin de
werkzaamheden staan omschreven. Het bedrag wat is afgesproken was eerste € 3500,- á € 4000,- in 2006 en ook over 2005. Vervolgens hebben we afgesproken dat we naar € 5000,-
gingen vanwege de rommelige aanlevering van de administratie. In 2006 zijn nadere
afspraken gemaakt. Dit is mondeling afgesproken en daar is geen schriftelijke bevestiging
van. Dit was rond de € 5000,-. Daarna is het niet meer verhoogd behalve een jaarlijkse
indexering van een paar procent. (…) ”
2.9
Uit de verklaring van [D] volgt dat tussen partijen een afspraak gold over het factureren van de jaarlijkse werkzaamheden. [appellant] erkent dat hij wist dat hij gefactureerd werd voor de werkzaamheden van Mooring, dat hij wist dat Mooring een methode van facturering met voorschotten hanteerde, dat hij wist dat er geen specificaties bij de facturen zaten en dat hij daar ook niet naar heeft gevraagd. Verder heeft [appellant] verklaard dat hij Mooring elk jaar de helft betaalde van het bedrag, dat die helft ongeveer € 2.000 tot € 2.500 bedroeg, dat hij besefte dat hij nog geld aan Mooring verschuldigd was en dat het niet om een klein bedrag ging. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] daarmee in onvoldoende mate betwist dat hij met Mooring bij de start van haar werkzaamheden een afspraak heeft gemaakt over de jaarlijkse in rekening te brengen accountantskosten. Ook verklaart [appellant] dat hij ongeveer de helft van dat bedrag betaalde. Hieruit volgt dat ook [appellant] ervan uitging dat hij per jaar ongeveer € 5.000 aan Mooring verschuldigd was voor zijn reguliere jaarlijkse werkzaamheden. Dit vindt steun in de door [appellant] overgelegde mailwisseling tussen Mooring en [F] (de adviseur van [appellant] ), waarin [appellant] als cc is opgenomen, van november 2015 (productie 4 bij inleidende dagvaarding, in het bijzonder de e-mails van 9 november 2015). Hierin wordt ook door [appellant] uitgegaan van jaarlijkse accountantskosten van € 5.000. Uit de verklaring van [C] volgt ook dat volgens het jaarlijkse budget werd gefactureerd en dat indien meer uren waren besteed aan de gebruikelijke jaarlijkse werkzaamheden deze werden afgeboekt. Ook het verweer van [appellant] dat hij geen controle kon uitoefenen op de gefactureerde bedragen omdat een specificatie miste, gaat niet op, omdat [appellant] heeft erkend dat hij bekend was met de methodiek die Mooring hanteerde met de voorschotnota’s en dat hij er ook niet naar heeft gevraagd. Uit het voorgaande volgt ook dat [appellant] zich ervan bewust was dat hij jaarlijks slechts de helft betaalde van hetgeen hij aan Mooring verschuldigd was en dat het niet om kleine bedragen ging. Zijn beroep op verjaring en op artikel 6:89 BW gaat dan ook niet op.
De facturen uit 2011 en 2012 die geen betrekking hebben op de gebruikelijke jaarlijkse werkzaamheden bevatten wel een specificatie van de werkzaamheden. Op die facturen zal hierna nog worden ingegaan.
2.1
Uit het spreadsheet volgt ook dat vanaf de start van de werkzaamheden door Mooring in 2007 elk jaar maandelijks eenzelfde voorschot in rekening werd gebracht en dat bij aanvang de jaarlijkse fee ongeveer tussen de € 3.500 en € 4.000 bedroeg, zoals [D] ook heeft verklaard. Dit heeft [appellant] onbetwist gelaten. Mooring heeft bij de memorie na enquête een afspraakbevestiging van 15 februari 2006 (productie 24) overgelegd met als jaarlijkse fee een bedrag van € 3.170 exclusief btw. [appellant] heeft weliswaar betwist deze bevestiging te hebben ontvangen, maar ook indien dit inderdaad het geval zou zijn, dan heeft [appellant] door te verklaren zoals hij heeft gedaan niet voldoende betwist dat hij wist dat vanaf de start van de werkzaamheden hij jaarlijks een vast bedrag moest betalen en dat dit door middel van voorschotnota’s ging. Dat dit jaarlijkse bedrag werd verhoogd en dat hij daarmee akkoord is gegaan, heeft [appellant] ook in onvoldoende mate betwist. Dit blijkt niet alleen uit het hiervoor behandelde over de jaarlijkse fee van ongeveer € 5.000 maar ook uit het feit dat in de jaren 2007 tot september 2010 er elk jaar een hoger bedrag in rekening werd gebracht dat [appellant] tot september 2010 steeds heeft betaald. Evenmin heeft [appellant] betwist dat hij bekend was met de omvang van de jaarlijkse accountantskosten omdat deze bedragen jaarlijks in de jaarrekening als aftrekpost werden opgenomen en dat de omvang van dat bedrag vergelijkbaar was met de kosten die de voormalige accountant in rekening had gebracht. Voor zover het hof hetgeen is opgemerkt onder 9 van de memorie na enquête van [appellant] moet begrijpen als een betwisting van deze jaarlijkse verhoging dan is dat te laat gedaan. Uit de verklaring van [appellant] volgt ook dat hij ervan uitging dat vanwege de vriendschappelijke verhoudingen tussen hem en [D] , hetgeen door Mooring overigens wordt betwist, mogelijk van zijn betalingsverplichting ontheven zou worden. Dit verweer van [appellant] wordt als onvoldoende onderbouwd gepasseerd.
- facturen aanvullende werkzaamheden
2.11
Mooring heeft in haar bewijsakte vele producties overgelegd ter onderbouwing van de facturering van de aanvullende werkzaamheden. Het hof stelt vast dat uit het spreadsheet volgt dat vanaf september 2010 slechts twee facturen zijn gestuurd voor aanvullende werkzaamheden, in 2011 en 2012 (factuur 11255 en 12187, beide in het spreadsheet opgenomen met vermelding “diverse werkzaamheden belastingdienst”). Op de desbetreffende facturen staat als specificatie vermeld “Verzorgen diverse correspondentie met de Belastingdienst inzake bezwaarschrift en betalingsregeling” respectievelijk “Verzorgen diverse correspondentie met de Belastingdienst inzake bezwaarschrift 2005 en 2007 betalingsregeling”. [appellant] heeft betwist dat hij Mooring voor deze extra werkzaamheden opdracht heeft gegeven. De getuigen hebben hierover het volgende verklaard.
2.12
[C] :
“ U houdt mij voor dat op basis van de offerte voorschotten in rekening werden gebracht en dat er ook facturen zijn overgelegd waarop een ‘extra' post op staat genoteerd en vraagt mij of basis waarvan het meerwerk is gefactureerd. U houdt mij voor dat er andere, extra werkzaamheden werden verricht en u vraagt of hier een offerte aan ten grondslag lag. Ik antwoord u dat er geen schriftelijke offerte aan ten grondslag lag maar dat dit wel op het verzoek van [appellant] was. Dit deed [appellant] per e-mail of mondeling via [D] .”
2.13
[appellant] :
“Ik heb aan Mooring gevraagd om mijn problemen met de belastingdienst op te lossen, en dat heeft hij gedaan. Ik heb dat niet beschouwd als een aparte opdracht.”
2.14
[D] :
“U vraagt mij naar de extra opdrachten, en dat hier wisselend over verklaard wordt. Dit zijn
mondelingen afspraken geweest. We kregen aantal stukken aan informatie en dan volgt heel
snel de factuur er achteraan wat voor werkzaamheden wij hier aan hebben gedaan. [appellant]
kan wel zeggen dat hij dit als vriendendienst zag maar het is moeilijk voor te stellen dat hij
dit echt dacht gezien de factuur er zo snel op volgde. (…) Die extra werkzaamheden waren losse opdrachten en u vraagt waarom dat niet is vastgelegd. Ik geef aan dat dit nooit gebeurt. Er is ook geen bevestiging voor deze opdrachten verstuurd.”
2.15
Het hof is van oordeel dat Mooring geslaagd is in het bewijs dat [appellant] opdracht heeft gegeven voor de aanvullende werkzaamheden. [appellant] heeft in onvoldoende mate betwist dat hij erop mocht vertrouwen dat Mooring geen factuur zou zenden voor de aanvullende werkzaamheden. Uit zijn verklaring volgt dat [appellant] ook niet ontkent dat hij aan Mooring heeft gevraagd om zijn problemen met de belastingdienst op te lossen, hetgeen als mondelinge opdracht valt te beschouwen, maar dat hij kennelijk verwachtte dat Mooring hiervoor niets in rekening zou brengen. [appellant] heeft echter onvoldoende onderbouwd waarop deze verwachting was gebaseerd. De enkele opmerking dat hij dit beschouwde als een vriendendienst is, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onvoldoende. Hierbij speelt naar het oordeel van het hof ook een rol dat [appellant] onverklaard heeft gelaten dat hij tot september 2010 diverse malen voor advies of extra werkzaamheden heeft betaald die hem volgens het spreadsheet in rekening zijn gebracht. Voorts hadden de voor die werkzaamheden verschuldigde bedragen alle een omvang (tweemaal aanmerkelijk hoger) vergelijkbaar met de facturen uit 2011 en 2012 voor aanvullende werkzaamheden.
Rentefacturen
2.16
In het spreadsheet zijn vanaf september 2010 vijf rentenota’s (uit 2010, 2011, 2013 en 2014) opgenomen met een totaal bedrag van € 16.779,49. De in het spreadsheet opgenomen rentenota’s uit 2016 en 2017 zijn door Mooring niet gevorderd, hetgeen ook blijkt uit de brief van 24 maart 2017 met bijlage, die ten grondslag ligt aan de vordering van Mooring. Bij geen van de overlegde rentenota’s is een berekening overgelegd, zodat niet na te gaan is welk rentepercentage is gehanteerd en uit de opstelling van het spreadsheet valt dit ook niet eenvoudig af te leiden. Op sommige nota’s staat vermeld dat het gaat om rente conform de algemene voorwaarden. [appellant] heeft, onder verwijzing naar het oordeel van de rechtbank over de toepasselijkheid van de algemene voorwaarde inzake de vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten, zich op het standpunt gesteld dat de algemene voorwaarden niet van toepassing zijn en Mooring dus geen aanspraak heeft op rente.
2.17
Alhoewel Mooring in de memorie van antwoord heeft betoogd dat zij het niet eens is met het oordeel van de rechtbank onder r.o. 4.5 dat de algemene voorwaarden niet van toepassing zijn, heeft Mooring onder 15 van de memorie van antwoord uitdrukkelijk vermeld ervan af te zien om tegen dit oordeel incidenteel te grieven.
2.18
Het hof begrijpt het verweer van [appellant] , gelijk de rechtbank onder r.o. 4.5 heeft gedaan in relatie tot de bepaling over de buitengerechtelijke incassokosten, als een vernietiging van de bepaling over de rente. Het hof volgt dit verweer en daarmee het oordeel van de rechtbank, en maakt dat tot het zijne: Mooring heeft niet aan haar informatieplicht voldaan door [appellant] geen redelijke mogelijkheid te bieden van de algemene voorwaarden kennis te kunnen nemen. Een vermelding op de factuur dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn en kosteloos op aanvraag worden toegezonden volstaat niet. De door Mooring na de enquête als productie 24 overgelegde afspraak bevestiging van 15 februari 2006, waarvan de authenticiteit overigens door [appellant] wordt betwist, brengt hierin geen verandering. Mooring heeft in onvoldoende mate onderbouwd op welke wijze zij bij het sluiten van de overeenkomst, die volgens de verklaring van [D] onder 2.8, mondeling tot stand is gekomen, heeft voldaan aan de informatieplicht zoals in artikel 6:233 en 6: 234 BW is opgenomen.
Door de vernietiging van de bepaling over de rente kan Mooring daarop geen beroep doen. Dit betekent dat op de vordering een bedrag van € 16.779,49 in mindering zal moeten worden gebracht.
2.19
Mooring heeft voorts gevorderd dat de hoofdsom wordt vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Onder 5 van de inleidende dagvaarding heeft Mooring gesteld dat op grond van haar algemene voorwaarden [appellant] de wettelijke rente verschuldigd is maar omdat het hier gaat om handelsvorderingen in de zin van artikel 6:119a BW [appellant] de wettelijke handelsrente aan Mooring is verschuldigd. Het hof stelt vast dat Mooring dit standpunt niet heeft toegelicht en dat [appellant] , zo volgt uit de antwoordakte onder 21 in hoger beroep, meent dat de wettelijke rente van toepassing is. Mooring heeft geen stellingen betrokken dat zij in afwijking van de algemene voorwaarden met [appellant] is overeengekomen dat niet de wettelijke rente maar de wettelijke handelsrente van toepassing is. Het hof zal dan ook de wettelijke rente toewijzen, telkens na het verstrijken van de in de facturen genoemde betalingstermijnen.
Conclusie
2.2
De conclusie uit het voorgaande is dat Mooring grotendeels is geslaagd in het door haar te leveren bewijs. [appellant] zal worden veroordeeld om aan Mooring te betalen de
per 1 september 2010 tot en met 24 maart 2017 openstaande gefactureerde bedragen, te verminderen met de vijf rentefacturen (uit 2010, 2011, 2013 en 2014) met een totaal bedrag van € 16.779,49 en te verminderen met de door [appellant] gedane betalingen per de datum zoals genoemd in de tabel onder 16 van de memorie van grieven en te vermeerderen met de wettelijke rente over het openstaande bedrag telkens na het verstrijken van de in de facturen genoemde betalingstermijnen.

3.De slotsom

3.1
Het hoger beroep slaagt, zodat het bestreden vonnis gedeeltelijk zal worden vernietigd. Het hof zal [appellant] veroordelen de openstaande bedragen te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals onder 2.20 is weergegeven.
3.2
Als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van Mooring veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Mooring zullen worden vastgesteld op € 1.978 aan verschotten (griffierecht) en € 5.047 (3,5 punten x tarief III) aan salaris advocaat.
3.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van 28 februari 2018 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, behoudens het dictum onder 5.1, vernietigt het vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt [appellant] tot betaling aan Mooring van de openstaande per 1 september 2010 tot en met 24 maart 2017 gefactureerde bedragen, te verminderen met de vijf rentefacturen (uit 2010, 2011, 2013 en 2014) met een totaal bedrag van € 16.779,49 en te verminderen met de door [appellant] gedane betalingen per de datum zoals genoemd in de tabel onder 16 van de memorie van grieven en te vermeerderen met de wettelijke rente over het openstaande bedrag telkens na het verstrijken van de in de facturen genoemde betalingstermijnen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Mooring vastgesteld op € 1.978 voor verschotten en op € 5.047 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 163 met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, C.J.H.G Bronzwaer en Ch.E. Bethlem, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de jongste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2021.