ECLI:NL:GHARL:2021:470

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
200.267.446
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake cessie van vorderingen en dwaling in kort geding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van [appellante] Holding B.V. tegen Mignot Beheer B.V. en andere geïntimeerden. De zaak betreft de verkoop en cessie van vorderingen, waarbij [appellante] Holding een overeenkomst van cessie heeft gesloten met Mignot c.s. De kern van het geschil draait om de vraag of [appellante] Holding recht heeft op vernietiging van deze overeenkomst wegens dwaling en/of bedrog. De voorzieningenrechter in eerste aanleg had [appellante] Holding veroordeeld tot betaling van een boete en andere kosten aan Mignot c.s., maar [appellante] Holding heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Het hof heeft in zijn uitspraak op 19 januari 2021 geoordeeld dat de overeenkomst van cessie niet rechtsgeldig was, omdat er onvoldoende bewijs was dat Mignot c.s. bevoegd waren om de vorderingen over te dragen. Het hof heeft de boetevordering afgewezen en de proceskostenveroordeling in eerste aanleg bekrachtigd, maar Mignot c.s. veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak van terughoudendheid bij het toewijzen van geldvorderingen in kort geding en de rol van bewijs in dergelijke procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.267.446
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 482833)
arrest van 19 januari 2021
in het kort geding van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante] Holding B.V.,
gevestigd te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante] Holding,
advocaat: mr. S.C. Krekel,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Mignot Beheer B.V.,
gevestigd te Laren (N.H.),
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
San Fermin B.V.,
gevestigd te Haren, gemeente Groningen,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Ciconia Holding B.V.,
gevestigd te Uffelte, gemeente Westerveld,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eiseressen,
hierna: Mignot c.s.,
advocaat: mr. S.N.S.M. Mak.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 25 februari 2020 hier over. Daarbij is niet alleen op een incident ex artikel 351 Rv beslist maar ook een mondelinge behandeling bepaald.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling (per Skype) van 7 december 2020;
- de spreekaantekeningen van mr. Krekel van die datum.
1.3
Vervolgens hebben partijen op de voor de mondelinge behandeling door [appellante] Holding aan het hof overgelegde processtukken arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Deze zaak gaat over verkoop en cessie van een of meer vorderingen.
2.1
[B] , bestuurder van [appellante] Holding en actief als slager en in vastgoed, werd in 2019 benaderd door [C] (hierna: [C] ) met een hulpvraag omdat zijn echtelijke woning aan het [a-straat] 6 te [D] door zijn vrouw was verhypothekeerd voor een schuld van Elnodigo C.V. aan Mignot c.s. uit hoofde van een door Mignot c.s. aan Elnodigo C.V. verstrekte geldlening ter grootte van € 400.000 met rente en kosten (hierna: vordering En). Elnodigo C.V. had de lening heeft aangewend om [C] in staat te stellen een akkoord aan te bieden in zijn persoonlijk faillissement. Die vordering E was inmiddels opgelopen tot ongeveer € 600.000 en de woning dreigde executoriaal te worden verkocht. Op een op 13 februari 2019 gehouden veiling ter zake van de uitwinning van die derdenhypotheek was het hoogste bod dat werd uitgebracht € 438.000. Inmiddels was er overleg op gang gekomen om de gunning van de echtelijke woning aan de betreffende bieder te voorkomen, eerst tussen [B] zelf en [E] namens Mignot c.s. en later tussen [C] en ook [B] rechterhand, zzp-er [F] enerzijds en [E] , die inmiddels werd bijgestaan door advocaat mr. Mak, anderzijds. Onder de tijdsdruk van de gunningstermijn, die op 21 februari 2019 afliep, heeft dit overleg geleid tot een schriftelijke overeenkomst van cessie van die datum.
2.2
Volgens die cessie-overeenkomst hebben Mignot c.s. vijf vorderingen, opgesomd in artikel 2 lid 1, op [C] en zijn echtgenote van A € 450.000, B € 76.025,79 en C € 54.614,14, op [C] van D € 3.500.000 en op Elnodigo C.V. van E € 400.000, vermeerderd met een rente van € 160.000, een boeterente van € 8.000 en wettelijke rente (per datum 12 juli 2018 groot € 33.841), tegen een koopsom van € 460.000 aan [appellante] Holding (vertegenwoordigd door [F] ) verkocht en gecedeerd. Diezelfde dag heeft [appellante] Holding € 50.000 op de koopprijs aanbetaald. Op grond van artikel 3 lid 2 moest zij de rest van de koopsom (ad € 410.000) uiterlijk op 1 mei 2019 voldoen. Dat tweede lid bepaalt vervolgens:
“ Mocht de Cessionaris niet uiterlijk op 1 mei 2019 het restant van de koopsom volledig te hebben voldaan, dan is Cessionaris aan Cedent een direct opeisbare boete verschuldigd van (…) (€ 225.000), waarvan een gedeelte groot (€ 50.000) reeds geacht wordt te zijn voldaan met de depotstorting van heden. Voorts zal in dat geval de onderhavige overeenkomst zijn uitgewerkt voor wat betreft het beoogde doel: de overdracht van het Gecedeerde; voor wat betreft de overige bepalingen van de overeenkomst die de strekking hebben ook na niet vervulling van de opschortende voorwaarde te gelden (zoals boetebeding, geschillen etc.) geldt dat deze van kracht zijn en blijven tussen partijen. Het Gecedeerde zal alsdan verblijven bij de Cedent en de Cedent zal tot niets meer zijn gehouden jegens de Cessionaris onder deze overeenkomst. De door de Cedent te incasseren en geïncasseerde boete strekt niet tot vermindering van enige verschuldigdheid van de Cessus jegens de Cedent.”
Het door mr. Mak geamendeerde artikel 7 bevat in lid 1 een bepaling over de
“Gegoedheid van het gecedeerde”en sluit in lid 2 iedere garantie uit omtrent de inbaarheid van de vorderingen en de gegoedheid van de
“Cessus”, te weten: Elnodigo C.V. en het echtpaar [C] - [G] .
2.3
[appellante] Holding heeft het restant van de koopsom niet betaald.
2.4
Uiteindelijk hebben Mignot c.s. de derdenhypotheek uitgewonnen met een opbrengst tussen € 415.000 en € 430.000, welke opbrengst in mindering strekte op hun vordering E.

3.Het geschil, de beslissing in eerste aanleg en de grieven

3.1
Op vordering van Mignot c.s. heeft de voorzieningenrechter in het mondelinge vonnis van 20 augustus 2019 (weergegeven in het proces-verbaal) [appellante] Holding, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld tot betaling aan Mignot c.s. van de na aftrek van de aanbetaling resterende boete van € 175.000 met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, € 2.525 wegens buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten. Onder dreiging van executie heeft [appellante] Holding inmiddels aan het vonnis voldaan.
3.2
Tegen het vonnis komt [appellante] Holding in hoger beroep op met drie grieven. Grief I richt zij tegen het door de voorzieningenrechter aangenomen spoedeisend belang, grief II tegen het bestaan van de overeenkomst, waarvan zij nu in hoger beroep de vernietiging wegens dwaling en/of bedrog inroept en grief III tegen de verwerping van haar beroep op matiging van de boete.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het geschilpunt is hier de ingeroepen vernietiging van de overeenkomst van cessie wegens dwaling en/of bedrog. Als dat verweer slaagt, is [appellante] Holding geen boete verschuldigd en krijgt zij het bedrag van € 50.000 terug. Het hof moet beoordelen of voldoende aannemelijk is dat het betoog van [appellante] Holding in een bodemgeschil kan slagen. Verder gaat het over de vraag of partijen ten tijde van de overeenkomst van cessie wisten dat het alleen ging om vordering E.
4.2
Het hof stelt voorop dat met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is en daarvoor naar behoren feiten en omstandigheden moeten worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed is geboden. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten onderzoeken of de vordering van de eisende partij voldoende aannemelijk is, maar ook - kort gezegd - of een spoedeisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de belangen van de partijen mede (als één van de voor toewijsbaarheid in aanmerking te nemen factoren) het restitutierisico zal moeten betrekken.
Als uitgangspunt geldt voorts dat de beslissing in kort geding geen definitieve vaststelling van de rechtsverhouding van de partijen kan bewerkstelligen. Het hof zal zich hierna een voorlopig oordeel vormen van de feiten en het daarop toe te passen recht en vervolgens beoordelen of gelet op de belangen van partijen de gevraagde voorlopige voorziening moet worden gegeven. Het hof zal bij deze belangenafweging in elk geval het voorlopige karakter van zijn oordeel, de spoedeisendheid, de ingrijpendheid of onomkeerbaarheid van de voorziening en de voor- en nadelen van het uitblijven daarvan in aanmerking nemen.
4.3
Volgens Mignot c.s. hebben zij alleen vordering E willen verkopen, daar ging het [C] om en daar was de koopprijs op afgestemd, maar [C] heeft aan hun advocaat mr. Mak een eerdere cessieovereenkomst als voorbeeld gegeven, waarin dezelfde vier vorderingen als die onder sub A, B, C en D waren opgenomen. Deze vorderingen zijn in de concept-cessieovereenkomst met [appellante] Holding blijven staan. Mr. Mak heeft toen in artikel 7 de nodige voorbehouden opgenomen met betrekking tot het bestaan van vordering E en de andere vier vorderingen en de inbaarheid van de vorderingen en dit met [E] besproken.
Volgens [appellante] Holding is in het eerste gesprek tussen [B] , [E] en [C] alleen gesproken over overname van de vordering E en het daaraan verbonden zekerheidsrecht op de woning, maar heeft [B] later, vóór het aangaan van de cessie-overeenkomst, toen hij meer zekerheden wilde dan alleen die derdenhypotheek, gehoord (al dan niet via [F] ) dat er volgens [C] nog meer vorderingen konden worden overgenomen. Dat waren de andere, vier vorderingen, die volgens informatie van [F] aan [appellante] Holding in de miljoenen liepen en waarmee [appellante] Holding een voldoende mogelijkheid tot verhaal dacht te verkrijgen.
Mignot c.s. hebben de standpunten van [appellante] Holding op de zitting in hoger beroep bestreden.
4.4
Naar het voorlopig oordeel van het hof ligt de overeenkomst vast in een onderhandse akte die ingevolge artikel 157 lid 2 Rv dwingend bewijs oplevert van de verkoop van (naast vordering E) ook de vier vorderingen A - D. Dat blijkt uit de benaming van de overeenkomst, haar considerans en artikel 2 lid 1 en artikel 7. Het is dan aan Mignot c.s. om op dat punt tegenbewijs te leveren, maar het kort geding leent zich uit zijn aard in beginsel niet voor instructie zoals getuigenverhoren. Daarom moet er voorlopig van worden uitgegaan dat ook de vorderingen A - D zijn mee verkocht en beoogd over te dragen.
4.5
Mignot c.s. hebben voorts betoogd dat [appellante] Holding uit de formuleringen in artikel 7 lid 1 had behoren te begrijpen dat zij er niet voor instonden of zij wel bevoegd waren om de andere vorderingen dan vordering E over te dragen.
4.6
Artikel 7
“GEGOEDHEID VAN HET GECEDEERDE”bepaalt, na amendering door mr. Mak, in lid 1:
“De Cedent staat jegens de Cessionaris uitsluitend in voor het bestaan van de vordering op
Elnodigo C.V. zoals vermeld onder artikel 2 lid 1 sub E, en dan nog uitsluitend voor wat
betreft hoofdsom en verbeurde contractuele rente, en staat tevens in voor haar beschikkingsbevoegdheid. Voor het bestaan van de andere vorderingen die onder het
Gecedeerde zijn begrepen wordt door Cedent geen enkele garantie gegeven.”
4.7
In de eerste volzin staan Mignot c.s. uitdrukkelijk in voor het bestaan van en hun beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van vordering E. In de tweede volzin sluiten zij garantie uit voor het bestaan van de andere vier vorderingen. Over het ontbreken van hun beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van deze vorderingen laten zij zich daar niet uit. Dat terwijl mr. Mak en [E] op de zitting in hoger beroep hebben verklaard dat zij kort voor het sluiten van de overeenkomst onderling met elkaar hebben besproken dat niet slechts vordering E in het contract stond vermeld, maar ook de vorderingen A - D en dat die vorderingen reeds verkocht waren. Of onder die omstandigheden kon worden volstaan met de amendering van mr. Mak in artikel 7 zonder [appellante] Holding hierover te informeren, hangt af van de overige omstandigheden van het geval, waaronder hetgeen bij [appellante] Holding hierover al bekend was. Naar het voorlopig oordeel van het hof is onder de gegeven omstandigheden echter niet zonder meer aannemelijk dat [appellante] Holding in redelijkheid diende te begrijpen dat Mignot c.s. haar wel de vier vorderingen verkochten maar deze niet rechtsgeldig konden leveren daar zij geen rechthebbenden van die vorderingen waren. De vorderingen waren immers reeds eerder verkocht en gecedeerd aan een derde. Dan hadden de vier vorderingen bij voorbeeld helemaal niet in de akte moeten worden opgenomen of had artikel 7 moeten inhouden dat die vier vorderingen niet werden mee verkocht noch overgedragen.
4.8
[appellante] Holding roept de vernietiging van de overeenkomst in wegens dwaling en/of bedrog, wat Mignot c.s. bestrijden.
4.9
Mogelijk kan een beroep op dwaling of bedrog slagen. Maar dit vraagt instructie (ook over de rol van [C] bij de onderhandelingen en de positie van [F] ). Mede gelet op de aard van het kort geding, waarbij terughoudendheid moet worden betracht bij het toewijzen van een geldvordering, het voorlopig karakter van het oordeel over de tussen partijen geldende rechtsverhouding en gegeven de omstandigheid dat de financiële noodzaak bij Mignot c.s. minder urgent lijkt aangezien haar vordering op [C] en zijn echtgenote door de verkoop van de woning goeddeels is voldaan, is er onvoldoende grond voor toewijzing bij wege van voorlopige voorziening van een boetebedrag aan Mignot c.s. Een restitutievordering heeft [appellante] Holding overigens niet ingesteld. Mignot c.s. zullen het resultaat van een bodemprocedure moeten afwachten. De grieven I en II slagen.
4.1
Grief III over de matiging van de boete behoeft dan naar de huidige stand van zaken geen bespreking meer.
4.11
Mignot c.s. hebben bewijs aangeboden. Als uitgangspunt geldt echter vanwege de aard van het kort geding dat hier in het algemeen geen plaats is voor uitgebreide bewijslevering. Er is niet voldoende gesteld of gebleken dat er in deze zaak redenen zijn om van dat uitgangspunt af te wijken. Het hof gaat daarom aan het (nader) bewijsaanbod van Mignot c.s. voorbij.

5.De slotsom

5.1
Het hoger beroep slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De boetevordering met nevenvordering zal worden afgewezen.
5.2
[appellante] Holding is in de eerste aanleg (het vernietigingsverweer was door haar nog niet gevoerd) als de in het ongelijk gestelde partij op goede grond veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. In zoverre zal het vonnis worden bekrachtigd.
5.3
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zullen Mignot c.s. worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellante] Holding zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 81,83
- griffierecht
€ 5.382,00
totaal verschotten € 5.463,83
- salaris advocaat € 6.322,00 (2 punten x appeltarief V).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 20 augustus 2019, behoudens de proceskostenveroordeling, bekrachtigt dit vonnis in zoverre en doet voor het overige opnieuw recht:
wijst het door Mignot c.s. gevorderde af;
veroordeelt Mignot c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] Holding vastgesteld op € 5.463,83 voor verschotten en op € 6.322 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, A.W. Steeg en M.G. van ‘t Westeinde, is ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2021.