ECLI:NL:GHARL:2021:456

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
200.219.395
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomsten en de vernietiging door de echtgenote

In deze zaak gaat het om de vernietiging van effectenleaseovereenkomsten die door een echtpaar zijn afgesloten. De appellant, wonende te [A], heeft in eerste aanleg als gedaagde gefungeerd tegen Dexia Nederland B.V., de geïntimeerde en eiseres in eerste aanleg. De echtgenoten hebben gelijktijdig effectenleaseovereenkomsten afgesloten, en de vraag is of de echtgenote van de appellant rechtsgeldig deze overeenkomsten kan vernietigen. Het hof oordeelt dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet in de weg staat aan het beroep op vernietiging van de overeenkomsten door de echtgenote. Het hof stelt vast dat de artikelen 1:88 en 1:89 BW de niet-handelende echtgenoot beschermen tegen de gevolgen van huurkoop. Het hof concludeert dat Dexia niet kan stellen dat het beroep op vernietiging door de echtgenote onaanvaardbaar is, en dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid. De vernietigingsbevoegdheid van de echtgenote was niet verjaard, aangezien de overeenkomsten zijn afgesloten op 19 april 2001 en de vernietiging is ingeroepen op 9 augustus 2006. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van Dexia af, waarbij Dexia in de kosten van beide instanties wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.219.395
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Apeldoorn: 3933474)
arrest van 19 januari 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 11 februari 2020 hier over.
1.2.
Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de akte uitlating aan de zijde van [appellant] .
1.3.
Vervolgens hebben partijen aanvullend de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1.
Het hof heeft, alvorens verder te beslissen, [appellant] in de gelegenheid gesteld te reageren op het betoog van Dexia dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW) dan wel misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 BW) aan het beroep op de vernietiging van de overeenkomsten door de echtgenote van [appellant] in de weg staan. Het hof oordeelt thans als volgt.
2.2.
Het betoog van Dexia dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 lid 2 BW) aan een geslaagd beroep op vernietiging door de echtgenote in de weg staat, faalt. Het gaat er immers om of in de rechtsbetrekking tussen [appellant] en Dexia het beroep van [appellant] op (de gevolgen van) de rechtsgeldige vernietiging van de leaseovereenkomst met Dexia door zijn echtgenote ( [de echtgenote] ) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De ruimte hiervoor is zeer beperkt. De artikelen 1:88 en 1:89 BW strekken er immers juist toe de niet-handelende echtgenoot ( [de echtgenote] ) en het gezin te beschermen tegen de potentieel omvangrijke vermogensrechtelijke gevolgen van huurkoop. Toepassing van artikel 6:2 BW zou afbreuk doen aan die bescherming en de in de artikelen 1:88 en 1:89 BW gegeven bevoegdheid al snel illusoir maken (zie ook Hoge Raad 19 maart 1993 en Hoge Raad 28 maart 2008). [1] Bijzonder zwaarwegende omstandigheden die dit mogelijk anders maken zijn niet gesteld of gebleken. De omstandigheid dat de echtgenote ten tijde van de ondertekening (mogelijk) in de nabijheid van [appellant] verkeerde, is daarvoor in ieder geval onvoldoende. Zoals overwogen in het tussenarrest onder 5.8 doet deze omstandigheid immers geen afbreuk aan de rechtsgeldigheid van het vernietigingsberoep. Bovendien was het kenbaar voor Dexia dat de effectenleaseovereenkomsten die zij ontving van één handtekening waren voorzien, maar heeft zij er destijds voor gekozen om de onzekerheid over het toestemmingsvereiste niet weg te nemen, hoewel zij daartoe wel de mogelijkheid had. Dat in een later stadium mogelijk alsnog door de niet-handelende echtgenoot aanspraak zou kunnen worden gemaakt op het ontbreken van die schriftelijke toestemming was derhalve voorzienbaar. Eén en ander zou wellicht anders zijn wanneer Dexia uit een mededeling van de niet-handelende echtgenoot ( [de echtgenote] ) aan haar had kunnen afleiden dat zij toestemming gaf voor de effectenleaseovereenkomst tussen Dexia en haar echtgenoot, maar dat is niet gesteld of gebleken. Op dezelfde gronden als hiervoor genoemd, kan ook niet worden aangenomen dat sprake is van misbruik van bevoegdheid.
2.3.
Het hof komt vanwege de devolutieve werking thans toe aan het door Dexia in eerste aanleg opgeworpen beroep op verjaring van de vernietigingsbevoegdheid van [de echtgenote] . Zoals uiteengezet in het tussenarrest onder 5.5 en 5.6 gaat het erom of de effectenleaseovereenkomsten zijn gesloten na 13 maart 2000 en uiterlijk op 25 juli 2007 de vernietiging door de niet-handelende echtgenoot is ingeroepen. In dit geval zijn de door [appellant] afgesloten effectenleaseovereenkomsten aangegaan op 19 april 2001 en de vernietiging is op 9 augustus 2006 door [de echtgenote] ingeroepen. Hieruit volgt dat de vernietigingsbevoegdheid niet was verjaard.
2.4.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat [appellant] slaagt in zijn verweer dat hij nog een vordering heeft op Dexia uit hoofde van onverschuldigde betaling wegens vernietiging door zijn echtgenote van de overeenkomsten met contractnummers 12403615 en 12403616. Het hof zal om die reden de door Dexia gevorderde verklaring voor recht dat zij uit hoofde van deze overeenkomsten niets meer aan [appellant] verschuldigd is, afwijzen.

3.De slotsom

3.1.
De grief (onder 4 in de memorie van grieven) van [appellant] dat de door hem gesloten overeenkomsten rechtsgeldig door zijn echtgenote zijn vernietigd, slaagt. Het hof zal hierna het bestreden vonnis vernietigen en de door Dexia gevraagde verklaring voor recht afwijzen.
3.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Dexia in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht nihil
- salaris gemachtigde € 500,-
en voor het hoger beroep:
- explootkosten € 97,31
- griffierecht € 313,-
- salaris advocaat € 2.148,- (2 punten x appeltarief II)
3.3.
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Apeldoorn, van 12 april 2017 en doet opnieuw recht;
wijst de vorderingen van Dexia af;
veroordeelt Dexia in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 500,- voor salaris gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 410,31 voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt Dexia in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval Dexia niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, B.J. Engberts en W.C. Haasnoot en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2021.