ECLI:NL:GHARL:2021:4511

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
20/00043
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangsombeschikking en prematuriteit van ingebrekestelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 december 2019, waarin het bezwaar tegen de dwangsombeschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Hoogeveen ongegrond werd verklaard. De heffingsambtenaar had op 13 maart 2019 besloten om geen dwangsom toe te kennen, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. De zitting vond digitaal plaats op 30 maart 2021.

De kern van het geschil betreft de vraag of de ingebrekestelling van belanghebbende prematuur was. De heffingsambtenaar stelde dat het bezwaar tegen de naheffingsaanslag pas op 21 november 2018 was ingediend, waardoor de termijn voor het geven van een beschikking nog niet was verstreken op het moment van de ingebrekestelling. Het hof oordeelde echter dat het bezwaar op 18 november 2018 was ingediend, waardoor de ingebrekestelling niet prematuur was. Het hof concludeerde dat de heffingsambtenaar een dwangsom van € 1.442 had verbeurd en dat wettelijke rente verschuldigd was vanaf 25 april 2019.

Het hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de heffingsambtenaar, en stelde de dwangsom vast. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 2.132 werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gedaan op 11 mei 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 20/00043
uitspraakdatum: 11 mei 2021
Uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 december 2019, nummer LEE 19/1905, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Hoogeveen(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 13 maart 2019 beslist om geen dwangsom toe te kennen (hierna: de dwangsombeschikking).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2019 het bezwaar tegen de dwangsombeschikking ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft verweer gevoerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 30 maart 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Aan belanghebbende is op 13 oktober 2018 door de heffingsambtenaar een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd.
2.2.
Belanghebbende heeft per e-mailbericht van 18 november 2018 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Dit bezwaarschrift is ook per post naar de heffingsambtenaar gestuurd, ontvangen door de heffingsambtenaar op 21 november 2018.
2.3.
Bij brief van 2 januari 2019 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
2.4.
De heffingsambtenaar heeft op 13 maart 2019 onderhavige dwangsombeschikking genomen. Belanghebbende heeft hiertegen op 26 maart 2019 bezwaar gemaakt, welk bezwaar door de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2019 ongegrond is verklaard.

3.Geschil

In geschil is of belanghebbende recht heeft op een dwangsom. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de schriftelijke ingebrekestelling prematuur is.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.2.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, beslist het bestuursorgaan binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
4.3.
Met betrekking tot de heffing van gemeentelijke belastingen is in artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet bepaald dat op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, de heffingsambtenaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, uitspraak doet in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.
4.4.
Partijen houdt primair verdeeld of de ingebrekestelling van 2 januari 2019, naar het Hof begrijpt op 3 januari 2019 door de heffingsambtenaar ontvangen, prematuur is ingediend. Gelet op het voorgaande is daarvoor van belang op welk moment het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag is ingediend. Als het bezwaarschrift op 18 november 2018 is ingediend (standpunt belanghebbende) is dit niet in de laatste zes weken van 2018 ingediend, zodat de termijn om op het bezwaar te beslissen ten tijde van ontvangst van de ingebrekestelling is verstreken. Als het bezwaarschrift pas op 21 november 2018 is ingediend (standpunt heffingsambtenaar) is dit in de laatste zes weken van 2018, zodat beslistermijn ten tijde van de ontvangst van de ingebrekestelling nog niet is verstreken. In het laatste geval is de ingebrekestelling prematuur.
4.5.
Op grond van artikel 6:4, eerste lid, van de Awb geschiedt het maken van bezwaar langs schriftelijke weg. Ingevolge artikel 2:13, eerste lid, van de Awb kan in het verkeer tussen burgers en bestuursorganen een bericht ook elektronisch worden verzonden, mits de bepalingen van afdeling 2.3 in acht worden genomen. Ingevolge artikel 2:15, eerste lid, van de Awb dat deel uitmaakt van afdeling 2.3, kan een bericht elektronisch naar een bestuursorgaan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Niet is gebleken dat de heffingsambtenaar kenbaar heeft gemaakt dat deze electronische weg voor het indienen van bezwaarschriften, ex artikel 6:5 en 6:6 van de Awb, is opengesteld. Het door belanghebbende langs elektronische weg gemaakte bezwaar van 18 november 2018 voldeed daarom niet aan de eis dat het schriftelijk moest worden ingediend. Op die grond had het bezwaarschrift ingevolge artikel 6:6 van de Awb alleen niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard, indien belanghebbende in de gelegenheid was gesteld dit verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn (vgl. HR 11 augustus 2017, nr. 17/00877, ECLI:NL:HR:2017:1612). Nu dit verzuim – in dit geval zelfs voordat belanghebbende hiertoe door de heffingsambtenaar is uitgenodigd – met de op 21 november 2018 per post ingekomen brief van belanghebbende is hersteld, dient een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift van 18 november 2018 achterwege te blijven. Dit betekent, naar het oordeel van het Hof, eveneens dat als moment van indienen van het bezwaarschrift 18 november 2018 heeft te gelden.
4.6.
Voor dat geval is niet in geschil dat de heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd ten bedrage van € 1.442. De standpunten met betrekking van het subsidiare standpunt van belanghebbende, inhoudende dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding wegens slordig procederen door de heffingsambtenaar, behoeven geen behandeling.
4.7.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de dwangsom. Artikel 4:18 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van een ingevolge artikel 4:17 van de Awb verschuldigde dwangsom vaststelt bij beschikking binnen twee weken na de laatste dag waarover die dwangsom verschuldigd was. Ervan uitgaande dat de heffingsambtenaar op 3 januari 2019 in gebreke is gesteld, is 28 februari 2019 de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was ingevolge artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb. De heffingsambtenaar had ingevolge artikel 4:18 van de Awb, uiterlijk op 14 maart 2019, de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking moeten vaststellen. Met inachtneming van de in artikel 4:87, eerste lid, van de Awb bepaalde betalingstermijn van zes weken, zou 25 april 2019 de laatste dag van de betalingstermijn zijn. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf 25 april 2019. Het Hof zal bepalen dat de heffingsambtenaar wettelijke rente moet betalen over een bedrag van € 1.442 vanaf 25 april 2019 tot de dag van de algehele voldoening daarvan.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 530 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 265), € 534 voor de kosten in eerste aanleg (1 punt (beroepschrift)  wegingsfactor 1  € 534) en € 1.068 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534), ofwel in totaal op € 2.132.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar,
– stelt de door de heffingsambtenaar verbeurde dwangsom vast op € 1.442,
– bepaalt dat de heffingsambtenaar wettelijke rente over de dwangsom van € 1.442 is verschuldigd vanaf 25 april 2019 tot de dag van de algehele voldoening daarvan,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.132,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2021
De griffier is verhinderd de uitspraakDe voorzitter,
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 mei 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.