In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 december 2019, waarin het bezwaar tegen de dwangsombeschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Hoogeveen ongegrond werd verklaard. De heffingsambtenaar had op 13 maart 2019 besloten om geen dwangsom toe te kennen, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. De zitting vond digitaal plaats op 30 maart 2021.
De kern van het geschil betreft de vraag of de ingebrekestelling van belanghebbende prematuur was. De heffingsambtenaar stelde dat het bezwaar tegen de naheffingsaanslag pas op 21 november 2018 was ingediend, waardoor de termijn voor het geven van een beschikking nog niet was verstreken op het moment van de ingebrekestelling. Het hof oordeelde echter dat het bezwaar op 18 november 2018 was ingediend, waardoor de ingebrekestelling niet prematuur was. Het hof concludeerde dat de heffingsambtenaar een dwangsom van € 1.442 had verbeurd en dat wettelijke rente verschuldigd was vanaf 25 april 2019.
Het hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de heffingsambtenaar, en stelde de dwangsom vast. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 2.132 werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gedaan op 11 mei 2021.