ECLI:NL:GHARL:2021:4407

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
200.265.409/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een bemiddelingsovereenkomst in de scheepsbouw met betrekking tot provisieclaims

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Waterhuizen B.V. tegen een vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank de vordering van de geïntimeerde grotendeels heeft toegewezen. De geïntimeerde, die zich bezighoudt met bemiddeling in scheepsbouwprojecten, vorderde provisie van Waterhuizen voor bemiddelingswerkzaamheden die hij in 2014 had verricht. De rechtbank oordeelde dat Waterhuizen onrechtmatig had gehandeld door misbruik te maken van de identiteitsverschillen tussen Waterhuizen en een andere vennootschap, Pattje, die ook een scheepswerf exploiteert. Het hof bevestigt de uitleg van de provisieregeling zoals de rechtbank die heeft gegeven, maar oordeelt dat er nog een mondelinge behandeling moet plaatsvinden om te bepalen of Waterhuizen ook aansprakelijk is uit onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking. De zaak draait om de vraag of de opdrachten van een derde partij, [C], onder de provisieregeling vallen en of de rol van de bemiddelaar voldoende was om aanspraak op provisie te rechtvaardigen. Het hof heeft een comparitie van partijen bepaald om verdere vragen te bespreken en om te onderzoeken of partijen het eens kunnen worden over de kwestie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.265.409/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 187482)
arrest van 4 mei 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Waterhuizen B.V.,
gevestigd te Waterhuizen,
appellante in hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Waterhuizen,
advocaat: mr. J. Faas, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde in hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.W. Kastelein, kantoorhoudende te Groningen.

1.Het procesverloop in eerste aanleg

1.1.
[geïntimeerde] heeft Waterhuizen gedagvaard voor de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, en gevorderd dat de rechtbank Waterhuizen zal veroordelen tot betaling van provisie ten bedrage van € 37.800,- verhoogd met btw, buitengerechtelijke kosten en rente, met veroordeling van Waterhuizen in de proceskosten.
1.2.
Bij vonnis van 24 juli 2019 heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen.

2.Het procesverloop in hoger beroep

2.1.
In haar memorie van grieven heeft Waterhuizen drie bezwaren tegen het vonnis aangevoerd. Zij vordert dat het hof het vonnis zal vernietigen en (1) de vordering van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen en (2) [geïntimeerde] zal veroordelen om alles wat Waterhuizen op grond van het vonnis aan hem heeft betaald terug te betalen, vermeerderd met rente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in de beide instanties.
2.2.
[geïntimeerde] heeft op de memorie van grieven gereageerd in een memorie van antwoord.
2.3.
Vervolgens hebben partijen het hof gevraagd een beslissing te geven.

3.Waar gaat deze zaak over?

3.1.
[geïntimeerde] houdt zich beroepsmatig bezig met bemiddeling voor scheepsbouw- en maritieme projecten.
3.2.
Waterhuizen exploiteert een scheepswerf en constructiebedrijf. Waterhuizen is opgericht met als naam ‘Pattje Waterhuizen B.V.’. Op 23 oktober 2017 is die naam gewijzigd in ‘Waterhuizen B.V.’. Gelijktijdig is een nieuwe vennootschap opgericht met de naam ‘Pattje Waterhuizen B.V.’ (hierna: Pattje), die op hetzelfde adres is gevestigd als Waterhuizen en eveneens een scheepswerf en constructiebedrijf exploiteert. [B] (hierna: [B] ) was en is (indirect) de enig aandeelhouder en zelfstandig bevoegde bestuurder van Waterhuizen en Pattje.
3.3.
[geïntimeerde] heeft in 2014 voor Waterhuizen tegen vergoeding bemiddelingswerkzaamheden verricht. [geïntimeerde] en Waterhuizen hebben in een op 11 april 2016 gedateerde overeenkomst een provisieregeling voor bemiddelingswerkzaamheden afgesproken (hierna: de provisieregeling).
3.4.
In maart en april 2018 heeft Scheepswerf [C] B.V. (hierna: [C] ) twee opdrachten tot (onder)aanneming van werk aan Pattje gegeven, voor onderdelen van scheepsbouwnummers 3556 en 3557 (hierna: de opdrachten van [C] ).
3.5.
[geïntimeerde] stelt dat de opdrachten van [C] binnen de provisieregeling vallen. Op basis daarvan vordert [geïntimeerde] provisie van Waterhuizen voor een hoofdsom van (€ 37.800,-, vermeerderd met btw, derhalve) € 45.738,-.
3.6.
Waterhuizen voert als verweer aan dat niet zij, maar Pattje de opdrachten van [C] heeft gekregen. Verder betwist Waterhuizen dat de provisieregeling aan [geïntimeerde] aanspraak geeft met betrekking tot de opdrachten van [C] .
3.7.
Zoals gezegd, heeft de rechtbank de vordering grotendeels toegewezen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende geoordeeld.
[geïntimeerde] zou aanspraak hebben op vergoeding onder de provisieregeling indien de opdrachten van [C] aan Waterhuizen zouden zijn verstrekt (rov. 6.3 en 6.5). Maar [geïntimeerde] heeft die aanspraak niet, nu die opdrachten aan Pattje zijn gegeven (rov. 6.6). [B] , Waterhuizen en Pattje hebben onrechtmatig jegens [geïntimeerde] gehandeld door misbruik te maken van het identiteitsverschil tussen Waterhuizen en Pattje. Dat misbruik is zo ernstig dat deze vennootschappen met elkaar vereenzelvigd moeten worden (rov. 6.7 – 6.13). Wegens dat onrechtmatig gedrag is Waterhuizen verplicht tot vergoeding van de schade van [geïntimeerde] . De aan [geïntimeerde] toekomende schadevergoeding is gelijk aan de misgelopen provisie (rov. 6.14).
3.8.
Waterhuizen heeft aan de veroordeling in het vonnis voldaan.
De conclusie van het hof
3.9.
Het hof komt tot dezelfde uitleg van de provisieregeling als de rechtbank. Over de vragen of Waterhuizen uit onrechtmatige daad of (op grond van nieuwe stellingen van [geïntimeerde] ) uit ongerechtvaardigde verrijking aansprakelijk is, oordeelt het hof nog niet; daarover dient eerst een mondelinge behandeling plaats te vinden.
Het hof licht dat hierna toe.

4.De beoordeling in hoger beroep

Uitgangspunten
4.1.
De rechtbank heeft de provisieregeling als een bemiddelingsovereenkomst gekwalificeerd en deze uitgelegd aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf. Waterhuizen maakt met haar grief 1 bezwaar (niet tegen de maatstaf, maar) tegen de uitkomst van die uitleg.
4.2.
Bij brief gedateerd 24 april 2018 heeft Pattje de provisieregeling buitengerechtelijk ontbonden omdat [geïntimeerde] wanprestatie zou hebben gepleegd. Tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 6.2) dat die brief de provisieregeling niet heeft kunnen ontbinden, omdat die brief niet door of namens Waterhuizen (maar door Pattje) is geschreven, is in hoger beroep geen bezwaar gemaakt.
Nieuwe stellingen in de memorie van antwoord
4.3.
Het hof leest in de memorie van antwoord de volgende nieuwe stellingen van [geïntimeerde] . Met die stellingen voert [geïntimeerde] nieuwe feiten en nieuwe grondslagen aan voor zijn vordering.
[geïntimeerde] betoogt onder 2.2.3/2.2.4 van de memorie van antwoord dat de provisieregeling zo moet worden uitgelegd dat hij ook aanspraak op provisie heeft nu de opdrachten van [C] aan Pattje zijn gegeven, stellende die opdrachten in feite door Waterhuizen zijn uitgevoerd omdat Pattje een lege huls is.
Onder 2.2.8 betoogt [geïntimeerde] dat Waterhuizen door de constructie, waarbij de opdrachten van [C] aan Pattje werden gegeven, ongerechtvaardigd is verrijkt en hijzelf is verarmd.
Waterhuizen heeft nog niet op die nieuwe stellingen en grondslagen kunnen reageren.
De behandeling van de grieven
4.4.
Met haar
grief 1maakt Waterhuizen bezwaar tegen de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan de bepalingen in de provisieregeling.
De rechtbank heeft onder 6.3 en 6.5 geoordeeld dat tussen partijen niet ter discussie staat dat [geïntimeerde] aanspraak zou hebben op vergoeding onder de provisieregeling indien de opdrachten van [C] aan Waterhuizen zouden zijn verstrekt.
Volgens Waterhuizen vallen de opdrachten van [C] niet aan te merken als “vervolgaanvragen” of als “soortgelijke en/of andersoortige projecten” als bedoeld in de provisieregeling, omdat de provisieregeling voor een in april 2016 spelend project was opgesteld en dat project niet aan Waterhuizen is gegund en [geïntimeerde] daarvoor geen provisie heeft gekregen. Er was dus geen “project”, en evenmin een “vervolg”. Voorts stelt Waterhuizen dat de opdrachten van [C] praktisch zonder inspanningen van [geïntimeerde] tot stand zijn gekomen, zodat de provisieregeling niet zo ruim moet worden uitgelegd dat [geïntimeerde] voor die latere opdrachten (wel) provisie krijgt.
4.5.
Het gaat vooral om de volgende bepalingen in de provisieregeling:
Ondergetekende zal namens Pattje voor dit project zelf contact opnemen, zonodig en/of wenselijk in samenwerking met [geïntimeerde] om een prijs-offerte, c.q. richtprijs aan [C] doen toekomen onder vermelding van projectnaam. Een kopie offerte en opdrachtbevestiging, tussen Pattje en opdrachtgever wordt overhandigd aan [geïntimeerde] .
De geoffreerde prijs is inclusief een commissie groot 3 (drie) %, exclusief omzetbelasting, van de offerte en zal door [B] namens Pattje in geval van opdracht voor het project, de provisie in termijnen analoog aan bouwtermijnen, zonder voorbehoud, aan [geïntimeerde] of diens rechtverkrijgenden binnen 8 dagen na ontvangst factuur van [geïntimeerde] worden uitbetaald.
Dezelfde provisieafspraak geldt eveneens wanneer vervolgaanvragen van dezelfde aanvrager en/of diens zakenpartners bij Pattje aan de orde komen, voor soortgelijke en/of andersoortige projecten.
De bedoelde “ondergetekende” is [B] . Waar in de provisieregeling “Pattje” staat, is Waterhuizen bedoeld.
4.6.
Het gaat hierbij niet om de vraag of de opdrachten van [C] al dan niet aan Waterhuizen (dan wel aan Pattje) zijn gegeven – daarover gaat grief 2 – en of deze (via Pattje) door Waterhuizen zijn uitgevoerd. Het gaat nu slechts om de vraag of de opdrachten van [C] binnen het kader van de provisieregeling vallen, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat die opdrachten aan Waterhuizen zouden zijn gegeven.
Uitleg van de provisieregeling
4.7.
Voor de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] op grond van de provisieregeling aanspraak heeft op provisie voor de opdrachten van [C] , dient deze overeenkomst te worden uitgelegd. In navolging van de rechtbank geeft het hof die uitleg met toepassing van de Haviltex-maatstaf: het gaat om de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en van wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten; daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, in hun onderlinge samenhang bezien. Bij de uitleg houdt het hof voorts rekening met de volgende vaststaande feiten en omstandigheden.
4.7.1.
[geïntimeerde] en Waterhuizen handelden beroepsmatig, respectievelijk bedrijfsmatig. Het gaat in dit geval om een overeenkomst tussen zakelijke partijen die beide in de branche van de scheepsbouw werkzaam zijn.
4.7.2.
[geïntimeerde] heeft op verzoek van Waterhuizen potentiële opdrachtgevers bij Waterhuizen aangedragen. In april 2014 hebben partijen een bemiddelingsovereenkomst gesloten. In dat jaar heeft een van de door [geïntimeerde] aangedragen contacten geresulteerd in een opdracht aan Waterhuizen. [geïntimeerde] heeft daarvoor provisie ontvangen.
4.7.3.
[geïntimeerde] heeft Waterhuizen in april 2016 geattendeerd op een potentiële opdracht (“projectaanvraag”) van [C] voor de bouw in onderaanneming van gedeelten van een riviercruiseschip. Met het oog daarop is de provisieregeling overeengekomen. Vervolgens heeft Waterhuizen een offerte aan [C] uitgebracht, maar die heeft niet geleid (toen niet en evenmin later) tot een opdracht van [C] aan Waterhuizen voor dat project.
4.8.
Nu het om een overeenkomst tussen zakelijke partijen gaat, ligt het voor de hand om bij de uitleg uit te gaan van de bewoordingen van de overeenkomst [1] .
Vloeien de opdrachten van [C] voort uit “vervolgaanvragen” voor “soortgelijke en/of andersoortige projecten”?
4.9.
Uit de bewoordingen van de provisieregeling blijkt dat deze is opgesteld met het oog op het “project”: de aanvraag van [C] van april 2016 voor een offerte voor de bouw van gedeelten van het casco van een riviercruiseschip. Daarover zijn partijen het eens. Maar uit de bewoordingen blijkt ook dat de provisieregeling niet is beperkt tot die enkele “projectaanvraag”. De overeenkomst bepaalt immers “Dezelfde provisieafspraak geldt eveneens wanneer vervolgaanvragen van dezelfde aanvrager en/of diens zakenpartners bij [Waterhuizen] aan de orde komen, voor soortgelijke en/of andersoortige projecten”. Het gaat dus om de vraag of de opdrachten van [C] zijn aan te merken als “vervolgaanvragen van dezelfde aanvrager en/of diens zakenpartners [..] voor soortgelijke en/of andersoortige projecten”.
4.10.
Tussen partijen staat vast dat zowel de “projectaanvraag” van april 2016 als de beide opdrachten voor project 3556 en project 3557 afkomstig zijn van [C] . [C] is dus “dezelfde aanvrager” in de zin van de provisieregeling.
4.11.
Maar zijn de opdrachten van [C] ook voortgevloeid uit een “vervolgaanvraag”? In de provisieregeling verklaart Waterhuizen dat zij op basis van de aanvraag van [C] een aanbieding aan deze zal doen en zegt Waterhuizen aan [geïntimeerde] provisie toe indien die aanbieding tot een overeenkomst met [C] leidt. Uit de bewoordingen “Dezelfde provisieafspraak geldt eveneens wanneer vervolgaanvragen van dezelfde aanvrager [..] aan de orde komen, voor soortgelijke en/of andersoortige projecten” volgt dat voor het van toepassing zijn van de provisieregeling in de toekomst voldoende is dat [C] later bij Waterhuizen wederom een aanvraag voor een aanbieding voor een project zal doen. Niet is bedongen dat de aanvraag van [C] van april 2016 moet hebben geleid tot een opdracht. Uiteraard wordt Waterhuizen eerst dan provisie aan [geïntimeerde] verschuldigd wanneer er een opdracht door [C] zal zijn verstrekt, maar voor de toepasselijkheid van de provisieregeling op latere gevallen is het voldoende dat [C] wederom een aanvraag aan Waterhuizen zal doen.
4.12.
De aanvraag van [C] van april 2016 betrof een aanbieding voor de constructie van (gedeelten van) het casco van een riviercruiseschip. [geïntimeerde] heeft onbetwist gesteld, en uit de door Waterhuizen in eerste aanleg als producties 3 en 4 overgelegde contracten blijkt ook dat de opdrachten van [C] de bouw van secties voor casco’s van schepen betreffen. Zo de opdrachten van [C] al niet de bouw van het casco van een riviercruiseschip zouden betreffen, betreffen ze blijkens de omschrijving in de contracten in ieder geval de bouw van secties voor de casco’s van schepen. Daarom vallen die beide projecten binnen de omschrijving “vervolgaanvragen [..] voor soortgelijke en/of andersoortige projecten”.
4.13.
Die vervolgaanvragen hebben geleid tot de opdrachten van [C] . Daarom geeft de provisieregeling – nog steeds: het onderscheid tussen Waterhuizen en Pattje weggedacht – aan [geïntimeerde] met betrekking tot de opdrachten van [C] aanspraak op provisie.
4.14.
Het hof verwerpt daarmee het betoog van Waterhuizen dat een redelijke uitleg van de provisieregeling meebrengt dat slechts dan aanspraak op provisie voor latere projecten bestaat indien de “projectaanvraag” van april 2016 zou hebben geleid tot een opdracht van [C] . Kennelijk legt Waterhuizen het begrip “vervolgaanvraag” uit als een aanvraag volgende op een opdracht. Maar dat staat niet in de provisieregeling en vloeit evenmin voort uit de bewoordingen van die overeenkomst. Het door Waterhuizen in haar memorie onderstreepte woord “vervolgopdracht” komt niet voor in de provisieregeling. Daar komt bij dat partijen in april 2016, toen zij de provisieregeling overeenkwamen, niet konden weten of de door Waterhuizen aan [C] voor te leggen aanbieding zou leiden tot een opdracht, omdat die aanbieding nog moest worden uitgebracht en [C] daarover nog diende te beslissen. Partijen regelden eenvoudigweg dat [geïntimeerde] aanspraak zou hebben op provisie indien de aanbieding van Waterhuizen van april 2016 tot een opdracht van [C] zou leiden en dat, indien [C] later weer een aanvraag voor een offerte voor een project zou doen en de aanbieding van Waterhuizen op die aanvraag tot een opdracht zou leiden, [geïntimeerde] eveneens aanspraak zou hebben op provisie. Waterhuizen heeft verder niets aangevoerd dat de conclusie kan dragen dat partijen slechts dan een provisie voor [geïntimeerde] voor een eventuele latere opdracht van [C] op het oog hadden indien de aanbieding van april 2016 tot een opdracht zou hebben geleid.
Heeft [geïntimeerde] ook aanspraak op provisie als zijn rol bij de opdrachten van [C] gering is geweest?
4.15.
Het tweede onderdeel van het bezwaar van Waterhuizen houdt in dat de rol van [geïntimeerde] bij de totstandkoming van de opdrachten van [C] zo gering (in de woorden van Waterhuizen “miniem”) is geweest dat een redelijke uitleg van de provisieregeling met zich brengt dat [geïntimeerde] geen aanspraak op provisie heeft. Daarover oordeelt het hof als volgt, daarbij nog steeds het onderscheid tussen Waterhuizen en Pattje wegdenkende.
4.16.
In de provisieregeling is vastgelegd dat [geïntimeerde] in april 2016 aan Waterhuizen de relevante informatie over het scheepsbouwproject voor [C] heeft verschaft (Waterhuizen “verklaart hierbij de informatie betreffende de projectaanvraag, te weten: casco riviercruiseschip voor [C] [..] van [..] [geïntimeerde] [..] te hebben ontvangen”). De rechtbank heeft in rov. 6.3 geoordeeld dat in die tekst besloten ligt dat [geïntimeerde] de initiële contacten met [C] tot stand heeft gebracht. Weliswaar betwist Waterhuizen dat onder 15 in haar memorie, maar een inhoudelijke weerlegging van dat oordeel van de rechtbank geeft Waterhuizen niet. Het hof volgt de rechtbank dan ook op dit onderdeel.
4.17.
Kennelijk heeft [geïntimeerde] in april 2016 voor Waterhuizen de deur naar het project voor [C] geopend. Uit de provisieregeling noch uit de stellingen van partijen blijkt van concrete bemoeienis van [geïntimeerde] met de totstandkoming van een contract tussen Waterhuizen en [C] in of omstreeks april 2016. In de bepalingen van de provisieregeling valt op dat aan [geïntimeerde] al provisie wordt toegekend in het geval de door Waterhuizen op basis van de “projectaanvraag” uit te brengen aanbieding tot een opdracht van [C] aan Waterhuizen zal hebben geleid. Dat volgt immers uit de bewoordingen “De geoffreerde prijs is inclusief een commissie groot 3 (drie) %, exclusief omzetbelasting, van de offerte en zal door [Waterhuizen] in geval van opdracht voor het project [..] zonder voorbehoud, aan [geïntimeerde] [..] worden uitbetaald”. Verdere bemoeienis van [geïntimeerde] met het tot stand brengen van die opdracht wordt in de provisieregeling niet vereist. Geen van partijen heeft (voldoende concreet) betoogd welke verdere bemoeienis van [geïntimeerde] zou zijn vereist voor het ontstaan van diens provisieaanspraak.
4.18.
Door in de provisieregeling voorts overeen te komen “Dezelfde provisieafspraak geldt eveneens wanneer vervolgaanvragen van dezelfde aanvrager [..] bij [Waterhuizen] aan de orde komen, voor soortgelijke en/of andersoortige projecten”, hebben partijen afgesproken dat [geïntimeerde] aanspraak heeft op provisie, zonder dat verder (actief) optreden van [geïntimeerde] is vereist voor wat betreft het tot stand brengen van latere opdrachten van [C] aan Waterhuizen. Daardoor verkreeg [geïntimeerde] met de provisieregeling reeds aanspraak op provisie voor (geen verdere activiteiten dan) het aanbrengen van contacten voor mogelijke opdrachten, zodat de vraag naar instrumentaliteit van [geïntimeerde] bij de totstandkoming van de opdrachten van [C] niet van belang is.
4.19.
Voor zover Waterhuizen met haar bezwaar bedoelt een beroep te doen op de wettelijke regeling betreffende de bemiddelingsovereenkomst (artikel 7:425 en 7:426 lid 1 BW), baat haar dat niet. Weliswaar vereist de wettelijke regeling voor aanspraak op provisie dat de bemiddelaar “werkzaam” is geweest “bij het tot stand brengen van een of meer overeenkomsten” tussen de opdrachtgever (hier: Waterhuizen) en de derde (hier: [C] ), maar het betreft hier regelend recht; partijen kunnen een andere vergoedingsmethodiek overeenkomen. Kennelijk hebben Waterhuizen en [geïntimeerde] dat gedaan, zowel ten aanzien van de potentiële opdracht van april 2016 als ten aanzien van mogelijke latere opdrachten, zoals de opdrachten van [C] .
4.20.
De conclusie is dat met de provisieregeling een vergoedingsregeling voor [geïntimeerde] is getroffen die hem aanspraak op provisie geeft voor het (enkele) aanbrengen van het contact met [C] ten behoeve van mogelijke opdrachten, mits uit zodanig contact een opdracht voor Waterhuizen zou voortvloeien. Met de opdrachten van [C] is aan die voorwaarde voldaan.
Het verschil tussen Waterhuizen en Pattje weggedacht, heeft [geïntimeerde] daarom op grond van de provisieregeling aanspraak op provisie met betrekking tot de opdrachten van [C] .
Grief 1treft geen doel.
Verschil tussen Waterhuizen en Pattje? Nieuwe grondslagen voor de vordering van [geïntimeerde] ?
4.21.
Met haar
grief 2maakt Waterhuizen bezwaar tegen de beoordeling door de rechtbank onder 6.7 tot en met 6.14. Die komt erop neer dat Waterhuizen er ten opzichte van [geïntimeerde] geen beroep op kan doen dat de opdrachten van [C] niet aan Waterhuizen, maar aan Pattje zijn verstrekt.
4.22.
De nieuwe stellingen van [geïntimeerde] (zie onder4.3) gaan over dit onderwerp.
4.23.
Het hof heeft voor de beoordeling van deze grief de behoefte aan nadere voorlichting door partijen, met name over de volgende onderwerpen:
Waarom is Pattje opgericht? Waaruit blijkt die reden?
Waarom hebben Waterhuizen en Pattje dezelfde namen (gekregen)?
Op welke wijze is het kapitaal van Pattje gestort?
Heeft Pattje de onderneming van Waterhuizen overgenomen?
Zo ja:
Zijn daarbij ook personeelsleden overgegaan, en zo ja welke?
Op welke wijze, op welke datum en voor welke overnameprijs?
Op welke wijze en welke datum heeft Pattje die overnameprijs betaald? Uit welke middelen (financiering?) heeft Pattje die overnameprijs betaald?
Hoe luiden de jaarrekeningen van Waterhuizen en van Pattje over de jaren 2017 tot en met 2019?
Welke personen bij Waterhuizen en/of bij Pattje waren betrokken bij de totstandkoming van de opdrachten van [C] ?
Bij welke vennootschap(pen) waren deze personen in 2018 dienst?
Hoe luidde(n) de aanbieding(en) van Waterhuizen en/of Pattje aan [C] die tot de opdrachten van [C] hebben geleid?
Door welke vennootschap(pen) zijn de opdrachten van [C] uitgevoerd? Op welke wijze? Op welke locatie(s)? Wie was (of waren) de eigenaar (of eigenaren) van die locatie(s)? Is een vergoeding betaald voor het gebruik van die locatie(s)? Zo ja: door wie en aan wie, en op welke wijze?
Op welke wijze hebben/heeft Waterhuizen en/of Pattje de uitvoering van de opdrachten aan [C] in rekening gebracht?
Op welke wijze en welke data heeft [C] voor die uitvoering betaald? Op wier naam stonden de bankrekeningen waarop [C] betaalde?
Comparitie
4.24.
Het hof zal voor de bespreking van deze vragen een meervoudige comparitie van partijen (mondelinge behandeling) bepalen.
4.25.
Op de comparitie kan Waterhuizen tevens reageren op de nieuwe stellingen van [geïntimeerde] .
4.26.
Indien een partij op de comparitie een of meer stukken in het geding wil brengen, dient zij ervoor te zorgen dat het hof en de wederpartij ten minste tien dagen voor de comparitie kopieën van deze stukken hebben ontvangen (het hof in tweevoud, de wederpartij in enkelvoud).
4.27.
Het hof zal op de comparitie tevens onderzoeken of partijen het op een of meer onderwerpen eens kunnen worden.
4.28.
In verband met de Covid-epidemie is het op dit moment niet duidelijk of de comparitie fysiek kan worden gehouden. De mondelinge behandeling zal in beginsel digitaal plaatsvinden door middel van Skype for Business, waarbij partijen en hun advocaten niet fysiek in het paleis van justitie verschijnen, tenzij het hof alsnog beslist dat een fysieke zitting mogelijk is. In dat geval vindt de zitting plaats in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden. Partijen ontvangen daarover een week voor de zitting nader bericht met instructies van de zittingsgriffier.
4.29.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt een mondelinge behandeling (comparitie van partijen), waarbij partijen (geïntimeerde in persoon en appellante deugdelijk vertegenwoordigd door haar bestuur en iemand die van de zaak op de hoogte is en die tot het geven van inlichtingen in staat is) samen met hun advocaten zullen verschijnen voor de meervoudige kamer van het hof;
bepaalt dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden op
vrijdag 13 augustus 2021 om 13:30 uur;
bepaalt dat de mondelinge behandeling digitaal zal plaatsvinden door middel van Skype for Business, tenzij het hof alsnog beslist dat de zitting fysiek kan worden gehouden;
bepaalt dat, als partijen verhinderd zijn op de hiervoor genoemde datum, zij binnen twee weken na de datum van dit arrest door middel van een H7-formulier een andere dag voor de zitting kunnen verzoeken;
bepaalt dat als een partij bij de mondelinge behandeling processtukken of andere stukken wil inbrengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk tien dagen voor de mondelinge behandeling kopieën van deze stukken hebben ontvangen (het hof in tweevoud, de wederpartij in enkelvoud);
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.P. Sprenger, J. Smit en M.W. Zandbergen en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
4 mei 2021.

Voetnoten

1.HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101 (Lundiform/Mexx)