ECLI:NL:GHARL:2021:4295

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
21-002525-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen in zaak van gewoontewitwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 10 april 2018. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van gewoontewitwassen. De rechtbank had eerder het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 69.985,- en de betrokkene verplicht tot betaling aan de Staat van dit bedrag. De betrokkene, geboren in 1970, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.

Tijdens de behandeling van de vordering op de terechtzittingen van 13 april 2021 en 4 mei 2021 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die primair bevestiging van de beslissing van de rechtbank vroeg. Het hof heeft echter geconcludeerd dat, hoewel er bewijs was dat bedragen zijn omgezet, niet kon worden vastgesteld in welke mate de betrokkene daadwerkelijk voordeel heeft genoten van het bewezenverklaarde handelen. Het hof heeft daarbij verwezen naar de jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelt dat de enkele omstandigheid dat geldbedragen zijn omgezet, niet voldoende is om te concluderen dat er wederrechtelijk voordeel is genoten.

Uiteindelijk heeft het hof de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen en het vonnis van de rechtbank vernietigd. De beslissing van het hof is op 4 mei 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken door de meervoudige kamer voor strafzaken, onder leiding van voorzitter mr. M. Aksu, en in aanwezigheid van griffier mr. A.M.J. Flach.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002525-18
Uitspraak d.d.: 4 mei 2021
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzakenvan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 10 april 2018 met parketnummer 18-950025-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
wonende te [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 13 april 2021 en 4 mei 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende primair tot bevestiging van de beslissing van de rechtbank, inhoudende schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 69.985,- en oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van voorgenoemd bedrag. Subsidiair heeft de advocaat-generaal zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsvrouw,
mr. M.R.M. Schaap, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij beslissing van 10 april 2018, waarvan beroep, het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van
€ 69.985,- en betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van voorgenoemd bedrag.
Het hof verenigt zich niet met de beslissing, waarvan beroep, zodat die behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

Het wederrechtelijk verkregen voordeel

De betrokkene is bij vonnis van rechtbank Noord-Nederland van 10 april 2018 (parketnummer 18-950025-16) ter zake van gewoontewitwassen veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van voorarrest overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 mei 2021 (parketnummer 21-002524-18) ter zake van gewoontewitwassen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur 90 dagen, met aftrek van voorarrest overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 72 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en daarnaast een taakstraf voor de duur van 160 uren, subsidiair 80 dagen vervangende hechtenis.
Het hof ontleent aan de inhoud van de zich in het dossier bevindende stukken niet het oordeel dat veroordeelde door middel van het begaan van het hem bewezenverklaarde gewoontewitwassen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
Het hof heeft bij zijn beoordeling gelet op bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad, recentelijk herhaald in bijvoorbeeld de arresten van de Hoge Raad van 2 en 9 februari 2021, inhoudende dat van wederrechtelijk verkregen voordeel niet reeds sprake is doordat het betreffende, in de bewezenverklaring genoemde, geldbedrag voorwerp was van het bewezenverklaarde witwassen. Of uit het bewezenverklaarde witwassen daadwerkelijk voordeel is verkregen behoeft een nadere motivering, waarbij geldt dat de enkele omstandigheid dat de betrokkene vrijelijk de beschikking heeft gehad over het witgewassen geldbedrag, geen toereikende motivering betreft. Voorts geldt dat uit de enkele omstandigheid dat geldbedragen zijn omgezet, niet volgt dat, en in welke mate, de betrokkene daardoor ook over meer vermogen is komen te beschikken dan de al verworven uit misdrijf afkomstige geldbedragen, of dat de betrokkene anderszins op geld waardeerbaar voordeel heeft gehad als gevolg van die omzetting. [1] Toegepast op de onderhavige zaak is het hof van oordeel dat uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep weliswaar is gebleken dat de bedragen ten aanzien waarvan de vordering zich uitstrekt zijn omgezet, maar niet is af te leiden dat en zo ja in welke mate betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel heeft genoten.
De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet daarom worden afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Aldus gewezen door
mr. M. Aksu, voorzitter,
mr. T.H. Bosma en mr. F. van der Maden, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 4 mei 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR 2 februari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:155) en HR 9 februari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:194).