ECLI:NL:GHARL:2021:419

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
200.285.390
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens schending van de informatieplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van de appellante, die woonachtig is te [A]. De rechtbank Overijssel had op 27 oktober 2020 de schuldsaneringsregeling van appellante beëindigd, omdat zij haar informatieplicht niet was nagekomen. De appellante had op 14 mei 2020 een bedrag van € 2.371 op haar rekening ontvangen, dat zij contant had opgenomen zonder dit te melden aan haar bewindvoerder. Dit leidde tot twijfels over de transparantie van haar financiële situatie en de mogelijkheid om de schuldsaneringsregeling effectief uit te voeren.

Tijdens de mondelinge behandeling op 11 januari 2021 heeft de appellante verklaard dat zij slachtoffer was van fraude, maar het hof oordeelde dat zij onvoldoende bewijs had geleverd om haar stellingen te onderbouwen. Het hof concludeerde dat de appellante op meerdere momenten niet de juiste informatie had verstrekt aan haar bewindvoerder, wat een ernstige schending van haar informatieplicht vormde. Dit gebrek aan medewerking werd als een duidelijke aanwijzing gezien dat de appellante niet voldeed aan de vereisten voor een effectieve uitvoering van de schuldsaneringsregeling.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de verzoeken van de appellante om de beëindiging van de schuldsaneringsregeling ongedaan te maken of om de regeling te verlengen afgewezen. De beslissing van het hof benadrukt het belang van transparantie en medewerking van de schuldenaar in het kader van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.285.390
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: R / 18/265)
arrest van 18 januari 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante, hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. R.G. van der Laan.

1.De procedure bij de rechtbank

1.1
Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), van 22 mei 2018 is op verzoek van [appellante] de toepassing van de wettelijke schuldsanerings-regeling uitgesproken.
1.2
Na zittingen op 29 september 2020 en op 13 oktober 2020 heeft de rechtbank bij vonnis van 27 oktober 2020 de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellante] , op voordracht van de rechter-commissaris, tussentijds beëindigd, zonder dat aan [appellante] de schone lei is verleend. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 4 november 2020 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 27 oktober 2020. [appellante] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, te bepalen dat het verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling - zonder schone lei - wordt afgewezen, althans die regeling te verlengen voor zover nodig om de achterstand in de boedelafdracht van € 2.371 in te kunnen lopen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met één bijlage, de brief met bijlagen van 3 december 2020 van mr. Van der Laan en de brief met bijlagen van
29 december 2020 van de bewindvoerder, [B] .
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 januari 2021. Hierbij is [appellante] verschenen, bijgestaan door mr. Van der Laan. Ook zijn verschenen de bewindvoerder en de beschermingsbewindvoerder van [appellante] , [C] van Stadsbank Oost Nederland.
2.4
Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Van der Laan een e-mail van Politie Oost-Nederland van 4 december 2020 met een meldformulier (aangifte door [appellante] van gepleegde Whatsapp fraude) overgelegd. De bewindvoerder heeft een brief van ING aan [appellante] van 8 juni 2020 overgelegd en een e-mail van de Rabobank Enschede-Haaksbergen aan de bewindvoerder van 4 augustus 2020 en zijn reactie daarop van dezelfde datum.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
De rechtbank heeft de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellante] tussentijds beëindigd. Aan deze beslissing is het volgende ten grondslag gelegd.
Op 14 mei 2020 is een bedrag van € 2.371 op de ING-bankrekening van [appellante] bijgeschreven. Dat bedrag is vervolgens contant opgenomen. Op grond van de vanaf de aanvang van de schuldsaneringsregeling op haar rustende actieve informatieplicht diende [appellante] alle relevante en waarheidsgetrouwe informatie aan de bewindvoerder te melden. [appellante] heeft echter bewust foutieve informatie over de betaling en de opname aan de bewindvoerder, de rechter-commissaris en de rechtbank verstrekt. Omdat de TAN-code uit vijf cijfers bestaat en de pincode uit vier cijfers, is niet aannemelijk dat de drie bezoekers die bij [appellante] haar tuin hebben opgemeten eerst haar pincode hebben ontfutseld om vervolgens via haar telefoon in te loggen en de opnamelimiet te verhogen, aldus de rechtbank.
Verder blijkt uit de registraties van ING dat [appellante] op al 13 mei 2020 en op 14 mei 2020 veelvuldig heeft ingelogd om (naar alle waarschijnlijkheid) te verifiëren dat het bedrag van
€ 2.371 was overgemaakt op haar rekening. Dit duidt op een bewuste handeling van [appellante] .
Tot slot heeft ING bericht dat [appellante] geen verzoek bij ING heeft ingediend om haar pinpas te blokkeren. Ook dit is in strijd met de ter zitting door [appellante] gegeven verklaring.
Omdat [appellante] geen deugdelijke verklaring heeft overgelegd over de betaling en opname van het bedrag van € 2.371, is het voor de bewindvoerder niet mogelijk vast te stellen of dit bedrag tot de boedel behoort. Door dit handelen van [appellante] wordt de uitvoering van haar schuldsaneringsregeling belemmerd en gefrustreerd, aldus de rechtbank.
3.2
Het hof stelt voorop dat een schuldenaar tijdens de wettelijke schuldsanerings-regeling de bewindvoerder tijdig, gevraagd en ongevraagd, alle voor die regeling relevante informatie moet verstrekken. Het niet verstrekken van inlichtingen kan reden voor tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling vormen als dit een duidelijke aanwijzing vormt dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt (zie onder meer HR
15 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9144). Ten aanzien van de nakoming van de informatieplicht door [appellante] oordeelt het hof als volgt.
3.3
Uit de stukken, waaronder de ter zitting door de bewindvoerder overgelegde mail- correspondentie tussen hem en de Rabobank, en de ter zitting bij het hof afgelegde verklaringen is gebleken dat in het voorjaar van 2019 meerdere kleine bedragen en incidenteel een groter bedrag op de leefgeldrekening van [appellante] bij de Rabobank zijn bijgeschreven, welke bedragen daarna voor het grootste deel zijn opgenomen.
De verklaring die [appellante] voor deze stortingen en opnames heeft gegeven komt in de kern erop neer dat zij een vriendendienst voor haar buurvrouw, [D] (hierna: [D] ), heeft verricht. Omdat [D] van haar begeleider(s) geen contant geld mocht opnemen, heeft [D] aan haar gevraagd om haar bankrekening beschikbaar te stellen en het daarop door haar gestorte geld voor haar te pinnen. Aan dat verzoek heeft zij gehoor gegeven.
Toen de bewindvoerder in mei 2019 een bedrag van € 405 met omschrijving ‘lening’ ontdekte op de bankafschriften van [appellante] en [appellante] daarmee confronteerde, heeft [appellante] hem uitgelegd dat het om een vriendendienst ging. De bewindvoerder heeft toen met deze verklaring genoegen genomen, ook omdat naar zijn bevinding de overgeboekte en daarna opgenomen bedragen elkaar min of meer in evenwicht hielden, maar hij heeft wel tegen haar gezegd dat zij daar niet mee door mocht gaan.
Naar aanleiding van de hierna in rechtsoverweging 3.4 te bespreken ING-kwestie is de bewindvoerder door de beschermingsbewindvoerder op de hoogte geraakt van de blokkering van de Raborekening in 2019. Hierop heeft de bewindvoerder nader onderzoek verricht naar eventuele andere bijschrijvingen en opnames op de Rabobankrekening van [appellante] .
De Rabobank heeft de bewindvoerder (bij ter zitting door de bewindvoerder overgelegde
e-mailcorrespondentie) meegedeeld aan [appellante] een ‘afscheidsbrief’ te hebben gestuurd; daarin heeft de Rabobank aan [appellante] betrokkenheid als begunstigde van frauduleuze transacties verweten en meegedeeld dat daarvan aangifte bij de politie is gedaan. Uit zijn onderzoek is de bewindvoerder verder gebleken dat de stortingen en opnames eerder dan hij aanvankelijk had aangenomen (mei 2019) zijn begonnen, te weten in maart 2019. In de ‘afscheidsbrief’ van de Rabobank aan [appellante] gaat de bank er weliswaar vanuit dat de frauduleuze transacties (financiële uitbuiting) in de periode van 2 mei 2019 tot 15 juni 2019 hebben plaatsgevonden, maar nu [appellante] de stelling van de bewindvoerder dat hiervan al vanaf maart 2019 sprake is geweest niet heeft weersproken, neemt ook het hof de periode van maart 2019 tot medio juni 2019 als vaststaand gegeven aan. Tijdens de behandeling door de rechtbank kwam op de eerste zitting van 29 september 2020 naar voren, dat een begeleider van [D] bij de politie aangifte tegen [appellante] had gedaan ter zake van frauduleuze transacties.
Het hof stelt vast dat [appellante] de bewindvoerder niet volledig op de hoogte heeft gesteld van de hier bedoelde stortingen en opnames van de leefgeldrekening in de periode maart 2019 tot medio juni 2019, hetgeen zij op grond van de uit hoofde van de schuldsanering op haar rustende inlichtingenplicht wel had moeten doen.
Daar komt bij dat [appellante] heeft verzuimd de bewindvoerder in te lichten over de schriftelijk aan haar meegedeelde zienswijze van de Rabobank dat sprake is geweest van frauduleuze transacties, de aangifte daarvan bij de politie én de beslissing van de Rabobank om haar bankrekening om die reden te sluiten. Over deze laatste feiten is de bewindvoerder pas geruime tijd later door de beschermingsbewindvoerder ingelicht.
Het niet dan wel niet tijdig melden van dergelijke voor de uitvoering van de wettelijke schuldsaneringsregeling relevante feiten en omstandigheden moet [appellante] worden aangerekend aangezien niet van omstandigheden is gebleken die de verwijtbaarheid van dit handelen wegnemen.
3.4
Met betrekking tot de ING-aangelegenheid oordeelt het hof verder als volgt.
In de ter zitting overgelegde brief van 8 juni 2020 deelt ING aan [appellante] mee, dat uit een onderzoek naar oplichting is gebleken dat op 14 mei 2020 op grond van valse voorwendselen een bedrag van in totaal € 2.371 op de betaalrekening van [appellante] is bijgeschreven, dat de benadeelde partij daarvan aangifte zal doen bij de politie en dat ING gelet daarop voornemens is de (bank)relatie met [appellante] te beëindigen.
De lezing die [appellante] heeft gegeven van de gebeurtenissen komt, samengevat, hierop neer.
stelt dat niet de benadeelde partij, door haar met ‘ [E] ’ aangeduid, maar zij hier het slachtoffer is. Op advies van mr. Van der Laan heeft zij alsnog, op 4 december 2020, aangifte van WhatsApp-fraude gedaan bij de politie. Volgens de verklaring van mr. Van der Laan (die contact met de strafrechtadvocaat van [appellante] heeft gehad) is de zaak nog niet aangebracht bij het OM.
geeft als verklaring voor de gebeurtenissen rond de ING-rekening, dat zij in verband met een eventueel door haar te verstrekken opdracht tot betegeling van haar tuin drie personen uit Tilburg thuis heeft ontvangen. Deze personen, die ook van haar wificode gebruik hebben gemaakt, hebben waarschijnlijk de pincode opgevangen toen zij die in het Turks aan haar zoon doorgaf om boodschappen te kunnen halen; zij hebben waarschijnlijk haar telefoon, die zij op tafel had liggen en niet beveiligd was met een toegangscode, meegenomen en daarin bevond zich ook haar bankpas. Deze personen hebben, volgens [appellante] het bedrag van € 2.371 in twee keer van haar rekening gepind. De volgende dag heeft zij haar telefoon teruggevonden maar haar bankpas niet; toen heeft zij contact met ING opgenomen om haar pas te blokkeren. Zij wilde ook aangifte doen, maar kreeg te horen dat dit niet meer mogelijk was omdat er al aangifte tegen haar was gedaan. Ondanks verwoede pogingen is het haar niet gelukt om met een (fraude)medewerker van ING telefonisch in contact te komen om de kwestie te bespreken.
ontkent dat zij op 13 en 14 mei 2020 regelmatig vanaf haar telefoon op haar rekening heeft ingelogd om het saldotegoed te bekijken. Zij weet niet eens hoe dat moet; het inloggen op haar rekening laat zij over aan haar zoon, die daarvoor gebruik maakt van TAN-codes.
Ook betwist zij dat zij op welke wijze dan ook de opnamelimiet bij ING heeft verhoogd om daarmee contante opnames van het op haar rekening ontvangen bedrag mogelijk te maken. Ook hier stelt zij dat zij helemaal niet weet hoe dat moet.
De bewindvoerder heeft, met onderschrijving van de aan het vonnis van 27 oktober 2020 ten grondslag gelegde motivering, de stellingen van [appellante] gemotiveerd betwist.
3.5
Het hof is van oordeel dat [appellante] geen voldoende overtuigende verklaringen heeft gegeven om in deze kwestie anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Dat buiten haar om alle hiervoor in rov. 3.4 genoemde handelingen zijn verricht door gebruik te maken van haar telefoon, bankpas, pincode, gebruikersnaam en wachtwoord met een TAN- of SMS-code, acht het hof niet aannemelijk. [appellante] geeft evenmin een verklaring voor het feit dat al deze handelingen via haar wifi-netwerk zijn verricht. Voorts stelt [appellante] , in weerwil van hetgeen ING aangeeft, wel direct na ontdekking van het verlies van haar bankpas contact te hebben opgenomen met ING om haar pas te laten blokkeren maar zij onderbouwt dit betoog verder niet. De bewindvoerder geeft op dit punt aan dat hij door de beschermingsbewind-voerder op 12 juni 2020 werd geïnformeerd over de fraude; uit de door de bewindvoerder ter zitting overgelegde brief van ING aan [appellante] blijkt dat het initiatief tot blokkering van de rekening door ING is genomen en niet door [appellante] . Nu ook in de ter zitting overgelegde aangifte bij de politie van WhatsApp-fraude geen concrete aanknopingspunten te vinden zijn om [appellante] in haar stellingen te volgen, is het hof van oordeel dat [appellante] in deze ING-kwestie haar inlichtingenplicht jegens de bewindvoerder niet is nagekomen; deze schending van de inlichtingenplicht, die het hof als ernstig aanmerkt, is [appellante] ook toe te rekenen nu niet is gebleken van omstandigheden die ten aanzien van de verwijtbaarheid van dit handelen tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Tezamen met de kwestie van de Rabobank-rekening, vormt deze schending van de inlichtingenplicht naar het oordeel van het hof voldoende aanwijzing dat bij [appellante] de van haar te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt.
De door [appellante] bij herhaling ernstig geschonden informatieplicht rechtvaardigt een tussentijdse beëindiging van haar schuldsaneringsregeling zonder schone lei. Voor de (subsidiair) door [appellante] verzochte verlenging van de looptijd van haar regeling acht het hof geen plaats.
3.6
Het hoger beroep faalt. Het vonnis van 27 oktober 2020 zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 27 oktober 2020.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, Ch.E. Bethlem en J.G.B. Pikkemaat, en is op
18 januari 2021 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.