In deze zaak gaat het om de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen tussen partijen die in 2019 zijn gehuwd. De vrouw heeft op 19 maart 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarop de man geen verweer heeft gevoerd. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 5 augustus 2020 de echtscheiding uitgesproken en de wijze van verdeling van de woning gelast. De vrouw is in hoger beroep gekomen tegen de beschikking, met als doel de verdeling van een belastingteruggave en de verkoopopbrengst van roerende zaken. De man heeft verweer gevoerd en verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep.
Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek in hoger beroep, omdat zij haar eis heeft vermeerderd. De vrouw heeft recht op de helft van de belastingteruggave van € 5.322,- en de helft van de verkoopopbrengst van roerende zaken ter waarde van € 1.500,-. De man heeft een voorwaardelijke vordering in incidenteel hoger beroep ingesteld, maar het hof heeft geoordeeld dat deze onvoldoende onderbouwd is. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd en de man veroordeeld tot betaling van € 3.411,- aan de vrouw, terwijl de proceskosten zijn gecompenseerd.
De beslissing van het hof is op 29 april 2021 uitgesproken in het openbaar, waarbij de rechters de beschikking uitvoerbaar bij voorraad hebben verklaard. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, aangezien beide partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.