ECLI:NL:GHARL:2021:4054

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 april 2021
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
21-004512-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigeren van medewerking aan bloedonderzoek in het kader van verkeersveiligheid

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1993, werd beschuldigd van het niet meewerken aan een bloedonderzoek nadat hij was staande gehouden op verdenking van rijden onder invloed van drugs. Tijdens de verkeerscontrole op 3 mei 2019 bleek de verdachte positief te hebben getest op drugs via een speekseltest. Ondanks drie mislukte pogingen tot bloedafname op het politiebureau, weigerde de verdachte om naar het ziekenhuis te gaan voor een verdere poging. Het hof oordeelde dat de verdachte niet had meegewerkt aan het bevel tot bloedafname, wat in strijd was met artikel 163, lid 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof vond de eerdere pogingen tot bloedafname niet voldoende en oordeelde dat de verdachte niet had voldaan aan de wettelijke verplichting om medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen vervangende hechtenis, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof verlengde ook de proeftijd van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf met 1 jaar.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004512-19
Uitspraak d.d.: 26 april 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzakenvan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 27 augustus 2019 met parketnummer 96-115204-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 13 april 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, primair strekkende tot vrijspraak van verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit. De advocaat-generaal heeft subsidiair geconcludeerd tot veroordeling van verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit, tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis, en de ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Met betrekking tot de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling heeft de advocaat-generaal primair geconcludeerd tot afwijzing van de vordering. De advocaat-generaal heeft subsidiair geconcludeerd tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke veroordeling met 1 jaar. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. T.W. Delhaye, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft bij vonnis van 27 augustus 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis, en tot ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 179 van de Wegenverkeerswet 1994, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de politierechter de proeftijd van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland d.d. 27 maart 2019 onder parketnummer 18-243042-18 voorwaardelijk opgelegde straf verlengd met 1 jaar.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 3 mei 2019 te [plaats] , gemeente [gemeente] , in elk geval in Nederland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een tweewielige bromfiets te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het vermoeden bestond dat hij onder invloed van een stof als bedoeld in artikel 8, eerste of vijfde lid van genoemde wet verkeerde, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en/of geen medewerking daaraan heeft verleend.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat verdachte zou moeten worden vrijgesproken van het verwijt dat hij geen gevolg zou hebben gegeven aan het bevel tot medewerking aan bloedonderzoek. Mocht het hof hier niet in meegaan, dan zou er strafvermindering moeten volgen, omdat de geslaagde bloedafname bloed zou hebben opgeleverd dat pas na de voorgeschreven 90 minuten zou zijn afgenomen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van het hem tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Verdachte heeft wel meegewerkt aan de bloedafname. Van weigeren om gevolg te geven aan het bevel tot medewerking aan bloedonderzoek is daarom geen sprake geweest. Verdachte had zich al driemaal laten prikken, waarbij afname van bloed niet lukte. Dat verdachte daarna niet mee wilde gaan naar het ziekenhuis om daar nogmaals een poging te doen bloed af te nemen, maakt niet dat hij niet meewerkte aan het onderzoek. Daarbij dient meegenomen te worden dat verdachte bang is voor het prikken, omdat hij dit pijnlijk vindt en omdat bloedafname bij hem altijd problematisch is vanwege wegspringende aderen. De verplichting om gevolg te geven aan het bevel tot medewerking door mee te gaan naar het ziekenhuis vormde daarom een schending van zijn recht op lichamelijke integriteit. Daarbij komt nog dat het bevel tot medewerking, in die zin dat verdachte mee moest naar het ziekenhuis, tot een bloedafname zou hebben geleid waarbij de voorgeschreven 90 minuten-termijn waarbinnen bloed van de verdachte moet zijn afgenomen, zou zijn overschreden. Onder deze omstandigheden kan geen sprake zijn van het weigeren van medewerking. Er was geen sprake van opzet op het niet kunnen laten slagen van de test.
Oordeel van het hof
Het hof verwerpt het verweer en is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van het bepaalde in artikel 163, lid 6, WVW 1994. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 3 mei 2019 blijkt dat verbalisanten verdachte op die dag om 14:02 uur zagen rijden op een bromfiets. In verband met een verkeerscontrole werd verdachte staande gehouden. Desgevraagd gaf verdachte aan dat hij de nacht daarvoor enkele joints had gerookt. Omdat verbalisanten ook vaststelden dat verdachte waterige ogen en verkleinde pupillen had en sloom overkwam, hebben zij verdachte om 14:05 uur bevolen mee te werken aan een speekseltest. Verdachte is vrijwillig meegegaan naar het politiebureau. Om 14:21 uur leverde de speekseltest een positief resultaat op en werd verdachte medegedeeld dat hij werd verdacht van rijden onder invloed van drugs en dat de verbalisant hem vorderde mee te werken aan een bloedproef. Verdachte gaf daarop aan vrijwillig mee te willen werken. Om 15:15 uur werd door de GGD-arts de eerste poging gedaan om bloed af te nemen, om 15:24 uur werd de derde en laatste poging gedaan. De pogingen slaagden steeds niet, omdat de arts geen geschikte bloedvaten kon vinden waarin geprikte kon worden. Er is vervolgens besloten dat verdachte naar het ziekenhuis zou gaan om daar te proberen bloed af te laten nemen. Daarop heeft verdachte aangegeven niet meer mee te willen werken, omdat dit volgens hem geen zin had en omdat hij nu niet meer opnieuw in zijn lichaam wilde laten prikken. Verdachte heeft nog aangegeven dat het alleen zijn eigen huisarts lukte bloed bij hem af te nemen. Vervolgens heeft de hulpofficier van justitie verdachte om 15:50 uur bevolen medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek. Verdachte heeft ook daarna aangegeven de bloedproef te weigeren.
De relevante bepalingen uit de wegenverkeerswetgeving regelen een en ander, voor zover hier relevant, als volgt:
Artikel 163, zesde lid, WVW 1994 bepaalt dat de bestuurder die is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen, verplicht is aan dit bevel gevolg te geven en zijn medewerking te verlenen. Hem wordt door een arts of een verpleegkundige zoveel bloed afgenomen als voor het onderzoek noodzakelijk is.
Uit artikel 12, eerste lid, van het besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer volgt, dat ten behoeve van het bloedonderzoek de arts of verpleegkundige door middel van een venapunctie twee buisjes bloed van de verdachte afneemt of, indien een venapunctie vanuit medisch oogpunt niet verantwoord is, door middel van een infuus. Uit het derde lid van dit artikel volgt dat de bloedafname uiterlijk moet zijn gedaan binnen anderhalf uur nadat de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een speekseltest, of indien die vordering niet is gedaan, binnen anderhalf uur na het eerste contact tussen de opsporingsambtenaar en de verdachte, dat aanleiding was om de verdachte te vragen zijn medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek. Van die termijn kan alleen vanwege bijzondere omstandigheden worden afgeweken.
Het hof overweegt dat de wegenverkeerswetgeving de wettelijke grondslag vormt voor de inbreuk op de onaantastbaarheid van het lichaam. Het belang van de samenleving bij deze inbreuk is gelegen in de verkeersveiligheid. De wetgeving voorziet in bloedonderzoek waarbij het bloed van de verdachte wordt afgenomen door met een naald te prikken in een ader, dan wel door het aanbrengen van een infuus (arteriële afname). Ondanks dat hiermee vaststaat dat het prikken voor het verkrijgen van bloed een wettelijke grondslag heeft en op zichzelf geen schending van het in artikel 8 EVRM en 10 en 11 van de Grondwet oplevert, is daarmee niet uitgesloten dat de toepassing van bevoegdheden teneinde tot bloedonderzoek te kunnen komen zodanig moet worden gewaardeerd dat dit wel een schending van het recht op lichamelijke integriteit oplevert. Naar het oordeel van het hof is daar in dit geval echter geen sprake van. De verdachte is drie keer geprikt, terwijl dit geen geslaagde bloedafname heeft opgeleverd. Het bevel tot medewerking aan een bloedproef door naar het in dit geval op ongeveer 10 minuten rijden van het politiebureau gelegen ziekenhuis te gaan, om daar, in een meer kansrijke omgeving, (een) poging(en) te doen tot een geslaagde bloedafname is in de eerste plaats voorzien bij wet nu de beoogde methode van afname nog steeds een venapunctie betreft. De omstandigheden waaronder in deze casus alsnog is gepoogd tot een geslaagde bloedafname te geraken, beoordeelt het hof niet als disproportioneel. De gang naar het ziekenhuis levert een beperkte belasting op, terwijl bloedafname in die omgeving, gelet op de beschikbare voorzieningen, kansrijker geacht moet worden dan de afname door de GGD-arts. Het feit dat verdachte al drie keer tevergeefs geprikt is en de omstandigheid dat verdachte lastig te prikken aderen heeft, levert niet een zodanige toestand op dat toch een schending van het recht van verdachte op lichamelijke integriteit moet worden aangenomen. In eerdere instanties is het immers wel gelukt bloed af te nemen bij verdachte, ook al was dit door zijn eigen huisarts.
De gang van zaken die tot het bevel tot medewerking aan bloedonderzoek om 15:50 uur heeft geleid, kon derhalve, met inachtneming van de eisen van proportionaliteit en doelmatigheid, gebaseerd worden op bovengenoemde regelgeving en is daarom rechtmatig geweest.
Voorts overweegt het hof dat duidelijk is dat verdachte vergaand medewerking heeft verleend aan het bloedonderzoek. Uit de wetgeving is echter duidelijk dat het gegeven bevel tot medewerking gericht is op het succesvol afnemen van een bepaalde hoeveelheid bloed dat vervolgens onderzocht moet kunnen worden. Er kan derhalve pas gesproken worden van medewerking verlenen wanneer het betreffende onderzoek is kunnen worden voltooid, waarbij verdachte waar dat in dat traject nodig is, zijn medewerking verleent. Dat verdachte heeft meegewerkt aan de speekseltest en drie vergeefse pogingen tot bloedafname, kan derhalve aan het oordeel dat geen medewerking is verleend aan het gegeven bevel niet afdoen, nu het niet tot een geslaagde bloedafname is gekomen door toedoen van verdachte.
Het eerste contact dat plaatsvond dat aanleiding gaf verdachte te vragen zijn medewerking te verlenen aan bloedonderzoek vond plaats om 14:05 uur. Het bevel tot medewerking aan het bloedonderzoek waarbij verdachte naar het ziekenhuis zou moeten gaan werd gegeven om 15:50 uur. Vaststaat dat het bloedonderzoek plaats zou hebben gevonden aan bloed dat na meer dan 90 minuten na het eerste contact zou zijn afgenomen. Nog daargelaten dat deze 90 minuten-termijn gezien haar ratio geen strikte waarborg betreft (zie ter zake ook het na de zitting in hoger beroep uitgesproken arrest van de Hoge Raad van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:619), is deze afname echter niet tot stand gekomen. Reeds daarom kan ook dit niet tot de conclusie leiden dat verdachte vrijgesproken zou moeten worden van het hem gemaakt verwijt.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 3 mei 2019 te [plaats] , gemeente [gemeente] , in elk geval in Nederland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een tweewielige bromfiets te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het vermoeden bestond dat hij onder invloed van een stof als bedoeld in artikel 8, eerste of vijfde lid van genoemde wet verkeerde, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan heeft verleend.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ten aanzien van verdachte is bewezenverklaard dat hij, in de feitelijke zin van de wettelijke bepalingen heeft geweigerd mee te werken aan een bloedonderzoek toen hij ervan werd verdacht dat hij na gebruik van drugs een bromfiets had bestuurd. Door, nadat pogingen op het politiebureau niet tot een geslaagde bloedafname leidden, (uiteindelijk) geen medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek door niet mee te willen gaan naar het ziekenhuis om daar de voorgestane bloedafname te doen voltooien, heeft verdachte in strijd gehandeld met de wettelijke bepalingen die in het leven zijn geroepen om de verkeersveiligheid te bevorderen en te waarborgen. Het hof houdt echter nadrukkelijk rekening met de omstandigheden waaronder het feit is begaan, zoals hierboven geschetst, en waaruit kan worden afgeleid dat verdachte in eerste instantie zich wel bereid heeft getoond tot medewerking aan bloedafname.
Het hof houdt voorts rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals deze ter terechtzitting door de verdachte en diens raadsman naar voren zijn gebracht en zoals die uit de reclasseringsrapportages van 8 oktober 2020 en 7 april 2021 in het strafdossier zijn gebleken. Daaruit volgt dat verdachte een woning heeft, ondersteuning krijgt bij het beheren van zijn financiën en dagbesteding heeft. Voor het kunnen uitvoeren van de dagbesteding is voor verdachte zijn rijbewijs van groot belang. Daarnaast blijkt dat verdachte gemotiveerd is om zijn middelenproblematiek aan te pakken, hier al vorderingen heeft gemaakt en eraan werkt om, in samenspraak met zijn casemanager één en ander nog verder terug te brengen.
Alles afwegende, acht het hof, anders dan het standpunt van de advocaat-generaal, in de gegeven omstandigheden een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen vervangende hechtenis, en een rijontzegging voor de duur van 6 maanden, geheel voorwaardelijk, met aftrek overeenkomstig artikel 179 van de Wegenverkeerswet 1994 en een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden.

Vordering tot tenuitvoerlegging

Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Noord-Nederland d.d. 27 maart 2019, gewezen onder parketnummer 18-243042-18 is verdachte veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis, waarvan 40 uren voorwaardelijk, subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis met een proeftijd van 2 jaren. Blijkens de verdachte betreffende justitiële documentatie is de proeftijd ingegaan op 10 april 2019.
Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat verdachte, sinds het bij voorgenoemde vonnis opgelegde reclasseringstoezicht, een positieve ontwikkeling doormaakt. In het licht hiervan acht het hof termen aanwezig om, in plaats van de tenuitvoerlegging te gelasten van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland d.d. 27 maart 2019 voorwaardelijk opgelegde taakstraf van 40 uren, de daarbij vastgestelde proeftijd met 1 jaar te verlengen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14h, 14i, 14j, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 163, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verlengt de proeftijd als vermeld in het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van parketnummer 18-243042-18, met een termijn van 1 (één) jaar.
Aldus gewezen door
mr. T.H. Bosma, voorzitter,
mr. M. Aksu en mr. F. van der Maden, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 26 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.