ECLI:NL:GHARL:2021:4044

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
200.283.613/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en schadevergoeding in het kader van echtscheiding

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en sinds 2005 feitelijk uit elkaar zijn. De man heeft in eerste aanleg verzocht om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waarbij de vrouw zelfstandig verzoeken heeft ingediend met betrekking tot de verdeling. De rechtbank heeft bij beschikking van 24 juni 2020, hersteld bij beschikking van 2 september 2020, onder andere bepaald dat de man een bedrag van € 456.687,50 aan de vrouw moet betalen, alsmede de kosten van het deskundigenonderzoek. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, met grieven die onder andere betrekking hebben op de waardebepaling van de aandelen in een vennootschap en de kosten van het deskundigenonderzoek.

Het hof heeft de peildatum voor de verdeling vastgesteld op 10 april 2014, de datum waarop het verzoek tot echtscheiding is ingediend. Het hof heeft geoordeeld dat de man een bedrag van € 234.006,- aan de vrouw is verschuldigd, als gevolg van de benadeling van de gemeenschap door de man en de verdeling van de gemeenschap. Het hof heeft de grieven van de man verworpen en de bestreden beschikking, behoudens voor zover het betreft de waardebepaling van de aandelen, bekrachtigd. De man is ook veroordeeld tot betaling van de kosten van het deskundigenonderzoek, omdat zijn proceshouding in eerste aanleg daartoe heeft geleid. Het hof heeft het verzoek van de man om betaling in termijnen afgewijzen, omdat hij onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn vermogenspositie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.283.613/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 133739 en 135638)
beschikking van 20 april 2021
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] (Duitsland),
verzoeker in hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoeker,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P. Sipma te Drachten,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. Oosterhof te Heerenveen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 17 december 2014, 12 april 2017,
9 augustus 2017 en 24 juni 2020, hersteld bij beschikking van 2 september 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 24 september 2020;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Sipma van 12 oktober 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Sipma van 18 november 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Sipma van 24 december 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Sipma van 3 maart 2021 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 maart 2021 plaatsgevonden. Namens de man is zijn advocaat verschenen. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1993 in de gemeente Opsterland in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Zij zijn sinds 2005 feitelijk uit elkaar. De man is op
19 augustus 2005 naar Duitsland verhuisd. Bij beschikking van de rechtbank van
17 december 2014 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 6 januari 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man heeft de procedure ingeleid op 10 april 2014 door een verzoekschrift tot echtscheiding in te dienen bij de rechtbank en heeft, voor zover hier van belang, verzocht partijen te veroordelen om over te gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin zij met elkaar zijn gehuwd. De vrouw heeft verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken gedaan met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Ze heeft onder meer verzocht om vast te stellen dat de man uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 437.958,- aan haar dient te betalen, alsmede 50% van de waarde van de aandelen [C] , en dat de man de vrouw dient te vrijwaren voor de aan de man toegedeelde schulden van de gemeenschap.
3.3
De man was op de peildatum voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap
– 10 april 2014 – enig aandeelhouder en bestuurder van “ [D] B.V.” (hierna: [D] ) en hij was op de peildatum eveneens enig aandeelhouder van de rechtspersoon naar Duits recht “ [C] GmbH” (hierna: [C] ).
3.4
[D] was op de peildatum enig aandeelhouder van de rechtspersoon naar Duits recht “ [E] GmbH”, gevestigd in Duitsland (hierna: [E] ).
3.5
[D] is op 17 november 2015 door de Kamer van Koophandel ontbonden (artikel 2:19a van het Burgerlijk Wetboek).
3.6
In de “Rekening en verantwoording van de vereffening van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [D] B.V. in liquidatie” staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:

Afwaardering deelneming
De deelneming in [E] GmbH is gewaardeerd op nettovermogenswaarde ad
€ 141.203 en een meerprijs ad € 612.625. Niet gebleken is dat de bepaling van de meerwaarde gebaseerd is op realistische gegevens danwel nog aanwezig is in deelneming [E] GmbH. De meerwaarde ad € 612.625 wordt daarom afgeboekt op het eigen vermogen van de vennootschap dat daarna nog € 1.026.054 bedraagt. De aandelen [E] GmbH worden overgedragen aan de enig aandeelhouder [F] voor de waarde van € 141.203, welke koopsom door [F] schuldig wordt gebleven.
Vorderingen [F]
De vorderingen op [F] ad € 520.000 en € 130.009, zijn ontstaan uit, danwel hangen samen met de afwikkeling en overdracht van de onderneming van de vennootschap in 2005 en/of de aankoop van de deelneming [E] GmbH. De vordering ter zake van de overdracht van de aandelen [E] GmbH bedraagt € 141.203. De totale vordering van de vennootschap op [F] bedraagt hierdoor € 791.212. Voor deze vorderingen zijn geen aflossingsverplichtingen overeengekomen, zijn geen zekerheden gesteld en zijn geen leningsovereenkomsten opgesteld. Het is duidelijk dat deze vorderingen niet betaald zullen kunnen worden en derhalve door de vennootschap als oninbaar dienen te worden beschouwd. Deze vorderingen ad € 791.212 worden daarom afgeboekt van het eigen vermogen van de vennootschap, dat daarna € 234.842 bedraagt.
(…)
Schuld vennootschapsbelasting(…)
Afwikkeling rekening-courant vordering [E]
Na bovenvermelde transacties bedraagt de vordering in rekening-courant van de vennootschap op [E] GmbH € 234.842. Voor deze vordering zijn geen aflossingsverplichtingen overeengekomen, zijn geen zekerheden gesteld en is geen leningsovereenkomst opgesteld. Het is duidelijk dat deze vordering niet betaald zal kunnen worden en derhalve door de vennootschap als oninbaar dient te worden beschouwd. Deze vorderingen ad € 234.842 wordt daarom afgeboekt van het eigen vermogen van de vennootschap, dat daarna nihil bedraagt.
Na bovenvermelde financiële afwikkeling wordt geconstateerd dat de vennootschap geen bekende baten meer heeft en dat de vennootschap geen schuldeisers meer heeft. De vennootschap kan daardoor als beëindigd worden beschouwd.”
3.7
De man heeft nadien een verzoek gedaan tot heropening van de vereffening van het vermogen van [D] , omdat de aandelen van [D] in [E] nog notarieel overgedragen moesten worden aan hem in privé. Bij beschikking van 12 januari 2017 heeft de rechtbank dit verzoek toegewezen en de man tot vereffenaar benoemd.
3.8
De algemene vergadering van aandeelhouders van [D] heeft op 23 november 2017 besloten om per 24 november 2017 (opnieuw) tot ontbinding van [D] over te gaan en daarvan is ingevolge het bepaalde in artikel 2:19 lid 4 BW (betreffende de zogenaamde turboliquidatie) opgaaf gedaan aan de registers waar [D] was ingeschreven.
3.9
Bij de tussenbeschikking van 9 augustus 2017 heeft de rechtbank de heer drs. [G]
van [H] Accountants en Adviseurs te [I] tot deskundige benoemd, ter beantwoording van vragen over de wijze waarop de man [D] heeft vereffend.
3.1
De deskundige heeft gerapporteerd op 27 februari 2019. De deskundige heeft daarbij de wijze waarop de man zich als vereffenaar van zijn taak heeft gekweten gekwalificeerd als onvoldoende.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil:
- of de man uit hoofde van artikel 1:164 BW een schadevergoeding aan de gemeenschap verschuldigd is in verband met de wijze van vereffening van [D] en zo ja, hoe hoog die schadevergoeding is;
- tegen welke waarde de aandelen [C] in de verdeling moeten worden betrokken;
- of de kosten van het deskundigenonderzoek in eerste aanleg tussen partijen moeten worden gedeeld; en
- of de man een vast te stellen schadevergoeding in termijnen aan de vrouw mag voldoen.
4.2
De rechtbank heeft bij de beschikking van 24 juni 2020, hersteld bij beschikking van
2 september 2020, voor zover hier van belang:
- bepaald dat de aandelen [C] worden toegedeeld aan de man;
- de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 456.687,50 binnen vier weken na de beschikking van de rechtbank, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag voor iedere dag dat de man hiermee in gebreke blijft;
- de man veroordeeld tot betaling van de kosten van de deskundige tot een bedrag van
€ 12.653,58 inclusief BTW en bepaald dat de man na verrekening van het voorschot ervoor zorg dient te dragen dat het resterende bedrag van € 6.326,79 inclusief BTW wordt voldaan na ontvangst van een nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstcentrum voor de Rechtspraak.
4.3
De man is met vier benoemde grieven (genummerd I tot en met IV) en één onbenoemde grief (in randnummer 27) in hoger beroep gekomen van de (herstelde) beschikking van 24 juni 2020 (hierna: de bestreden beschikking). De man verzoekt die beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt) voor zover het betreft de vordering van de gemeenschap op de man inzake benadeling van de gemeenschap, de waardebepaling van de aandelen inzake [C] en de veroordeling in de betaling van de kosten van de deskundige en - primair - alsnog het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een schadevergoedingsvordering van de gemeenschap op de man af te wijzen, dan wel
- subsidiair - te bepalen dat de man een bedrag van € 95.850,- aan de vrouw dient te betalen, waarbij het nog vast te stellen bedrag dat de vrouw toekomt door de man in jaarlijkse termijnen en over een periode van vijf jaar kan worden betaald, dan wel in andere in goede justitie door het hof vast te stellen termijnen, waardoor in ieder geval betaald kan worden uit de lopende exploitatie.
4.4
De vrouw verzoekt het primaire en subsidiaire verzoek van de man af te wijzen onder bekrachtiging van de bestreden beschikking, met dien verstande dat het door de man aan de vrouw te betalen bedrag daarbij wordt bepaald op € 234.006,-, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente over (de helft van) het bedrag waarvoor de man de huwelijksgemeenschap heeft benadeeld vanaf 16 mei 2016 althans vanaf een zodanige datum als het hof juist acht, alsmede de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.

5.De motivering van de beslissingDe peildatum voor de omvang en de samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap

5.1
De huwelijksgoederengemeenschap is per 10 april 2014 – de datum waarop het inleidend verzoekschrift van de man is ingediend – van rechtswege ontbonden. Deze datum zal het hof hanteren als peildatum voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap.
De waardepeildatum
5.2
Bij de beantwoording van de vraag tegen welke waarde de aandelen in de verdeling dienen te worden betrokken, is bepalend de waarde op de datum van de verdeling, tenzij partijen een andere peildatum zijn overeengekomen of uit de redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit (vgl. Hoge Raad 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7205).
De grieven I en II
5.3
Namens de man is tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij kan instemmen met het door de vrouw in haar verweerschrift berekende bedrag dat de man nog aan de vrouw dient te betalen, met uitzondering van de in die berekening opgenomen waarde van de aandelen in [C] . Daaruit leidt het hof af dat de man de door hem aangevoerde grieven
I en II niet langer handhaaft, zodat deze geen bespreking behoeven. Omdat de bedragen uit de berekening van de vrouw waarmee de man heeft ingestemd afwijken van de bedragen die de rechtbank in de bestreden beschikking heeft gehanteerd, zal het hof die beschikking voor zover het betreft rov. 4.6 van het dictum vernietigen. In zoverre zal het hof opnieuw recht doen, in overeenstemming met wat het hof hierna onder 5.9 berekent.
De aandelen in [C] (grief III)
5.4
Niet in geschil is dat de aandelen in [C] aan de man moeten worden toegedeeld, onder vergoeding van de helft van de waarde van de aandelen aan de vrouw.
5.5
Met grief III komt de man op tegen de bij wijze van schatting door de rechtbank aan de aandelen [C] toegekende waarde van € 37.460,-. De man stelt dat uit het door hem in hoger beroep overgelegde (partij)deskundigenrapport van prof. dr. [J] van
1 september 2020 blijkt dat de resultaten van de biogasinstallatie ten goede zijn gekomen aan en zijn opgenomen in de jaarrekeningen van [E] . De waarde van het biogascontract is daarmee onderdeel van de waardering van [E] en al begrepen in de door de deskundige vastgestelde marktwaarde van [E] van € 308.262,-. Volgens de man is de waarde van de biogasinstallatie – blijkens het deskundigenrapport – daarom nihil.
5.6
De vrouw stelt dat de man miskent dat in elk geval tot en met 2012 de exploitatie van de biogasinstallaties plaatsvond in [C] (en dus niet in [E] ). Dit betekent dat de daarmee door [C] behaalde winsten of geleden verliezen in haar eigen jaarrekening tot uitdrukking komen en dat deze niet in de waarde van [E] tot uitdrukking komen. De vrouw stelt verder dat er aan getwijfeld kan worden of deskundige prof. [J] wel op de hoogte was van het bestaan van [C] , nu in zijn rapport daarover niet wordt gesproken.
5.7
Het hof stelt vast dat [C] een zelfstandige rechtspersoon naar Duits recht is, met een zelfstandige exploitatie. Dit is namens de man tijdens de mondelinge behandeling nog eens bevestigd. De man was in privé enig aandeelhouder van [C] ; de aandelen werden dus niet door [D] of [E] gehouden. Alleen al hierom kan het hof de man niet volgen in zijn stelling dat de waarde van de aandelen [C] in de waardering van [E] is begrepen. De stelling vindt ook geen steun in het deskundigenbericht van prof. [J] , waarin weliswaar wordt vermeld dat de kosten die [E] heeft gemaakt om substraat te kunnen leveren aan de biogasinstallatie en de opbrengsten daarvan zijn opgenomen in de winst- en verliesrekening van [E] , maar over de waarde van de aandelen [C] niet wordt gesproken. Ook kan daaruit niet worden afgeleid dat die waarde nihil zou zijn. Het hof zal daarom de waarde van de aandelen [C] als zelfstandige post in de tussen partijen te verrekenen waarde van de gemeenschap betrekken.
5.8
Ook in hoger beroep heeft de man nagelaten nadere recente gegevens over de exploitatie van [C] en de waarde van de aandelen in [C] in het geding te brengen. Als gevolg hiervan is het voor het hof niet goed mogelijk om de waarde van de aandelen in [C] op de datum van de verdeling precies vast te stellen. Zijn stelling dat de waarde van deze aandelen nihil is, heeft de man onvoldoende onderbouwd. Dit had wel op zijn weg gelegen, zodat het ontbreken van recente gegevens voor zijn rekening moet komen. De rechtbank heeft die waarde op basis van het eigen vermogen van [C] per 31 december 2012 geschat op € 37.460,-. Het hof kan zich vinden in die (wijze van) schatting en neemt die over. Grief III faalt.
Het door de man aan de vrouw te betalen bedrag (onbenoemde grief)
5.9
Het hof oordeelt dat de man een bedrag van € 234.006,- aan de vrouw is verschuldigd. Dit bedrag is het resultaat van deels de benadeling van de gemeenschap in de zin van artikel 1:164 BW door de man, ontstaan door de wijze waarop hij [D] heeft vereffend, deels de verdeling van de gemeenschap tussen partijen. Het hof heeft dit bedrag, in navolging van de vrouw, als volgt berekend:
- waarde aandelen [D] € 1.638.679,-
- AF: daarin opgenomen veronderstelde waarde aandelen [E] € 753.625,- -/-
- BIJ: werkelijke waarde aandelen [E] (conform deskundige [J] ) € 308.262,-
- AF: schuld van de man aan [D] € 650.009,- -/-
- BIJ: waarde aandelen [C] € 37.460,-
- AF: schuld aan de vader van de man
€ 112.755,--/-
TOTAAL € 468.012,-
De vordering van de vrouw op de man bedraagt de helft van dit totaalbedrag, en dus € 234.006,-. Het hof zal de man tot betaling van dit bedrag aan de vrouw veroordelen. Tegen het verzoek van de vrouw om dit bedrag voor zover dat het resultaat is van de benadeling van de gemeenschap door de man – door de vrouw gesteld op een bedrag van € 215.276,- – te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 mei 2016 is door de man geen verweer gevoerd. Het hof zal dit verzoek toewijzen.
De veroordeling in de kosten van de deskundige in eerste aanleg (grief IV)
5.1
De man voert in grief IV aan dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van het geheel van de kosten van de deskundige in eerste aanleg. De man stelt dat partijen de kosten van de deskundige ieder voor de helft dienen te dragen, omdat deze kosten in het kader van een geschil over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zijn gemaakt en de kosten in familierechtelijke zaken bij helfte tussen partijen plegen te worden gedeeld.
5.11
De vrouw is het daar niet mee eens. Zij stelt dat de proceshouding van de man in eerste aanleg rechtvaardigt dat van de hoofdregel wordt afgeweken en dat de man in de gehele kosten van het deskundigenbericht wordt veroordeeld.
5.12
Het hof stelt vast dat de inzet van het deskundigenonderzoek door de rechtbank noodzakelijk werd geacht vanwege de beperkte informatie die van de zijde van de man werd aangeleverd en de wijze waarop de man [D] als vereffenaar had geliquideerd. De man is pas in de procedure in hoger beroep overgegaan tot het aanleveren van bewijs van zijn stelling dat de waarde van de door [D] gehouden aandelen in [E] per peildatum onjuist op de eindbalans van [D] stond weergegeven. Daar komt bij dat de man, hoewel hij verplicht was om aan het onderzoek mee te werken, de deskundige niet steeds van alle verlangde informatie heeft voorzien. Het hof vindt dat de man door zijn weigering om vanaf het begin volledige openheid van zaken te geven in de financiële afwikkeling van [D] niet alleen verantwoordelijk is voor de noodzaak van het deskundigenonderzoek, maar ook voor de duur daarvan en de daarmee gepaard gaande kosten. Het hof kan zich op grond van deze feiten en omstandigheden dan ook vinden in de beslissing van de rechtbank om de man te veroordelen in de kosten van de deskundige. De daartegen door de man aangevoerde grief IV faalt.
Termijnbetalingen
5.13
De man verzoekt ten slotte te bepalen dat een eventueel door de man aan de vrouw te betalen bedrag door de man in jaarlijkse termijnen en over een periode van vijf jaar kan worden betaald. Ter onderbouwing van zijn verzoek wijst de man op het deskundigenrapport van prof. [J] waaruit blijkt dat binnen de huidige exploitatie van [E] niet of nauwelijks middelen zijn vrij te maken zonder deze exploitatie en daarmee de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. De vrouw voert hiertegen gemotiveerd verweer.
5.14
Het hof constateert dat de man geen enkel inzicht heeft verschaft in zijn vermogenspositie. Evenmin zijn door de man recente jaarcijfers van [E] in het geding gebracht. Het hof heeft als gevolg hiervan geen inzicht in de huidige exploitatie van [E] , noch in de vraag of enige betaling aan de vrouw ten laste van deze exploitatie de continuïteit van de onderneming in gevaar zou brengen. De verwijzing naar het (partij)deskundigenrapport kan de man niet helpen, omdat daarin slechts gegevens over de waarde van de aandelen [E] op de peildatum worden verstrekt, niet over de huidige exploitatie van [E] . Het hof is dan ook van oordeel dat de man zijn verzoek, mede in het licht van het gemotiveerde verweer door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Aan bewijslevering door de man komt het hof om die reden niet toe. Het hof zal het verzoek van de man om hem betaling in termijnen toe te staan afwijzen.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen. De bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden bekrachtigd, behoudens voor zover het betreft rov. 4.6 van het dictum van die beschikking. Op grond van hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking op dat punt vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 24 juni 2020, zoals hersteld bij beschikking van diezelfde rechtbank van 2 september 2020, behoudens voor zover het betreft rov. 4.6 van het dictum van deze beschikking, vernietigt de beschikking op dit punt en in zoverre opnieuw beschikkende:
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 234.006,- binnen vier weken na deze beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over een bedrag van € 215.276,- vanaf 16 mei 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Knot, O.E. Mulder en Z.J. Oosting, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 20 april 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.