ECLI:NL:GHARL:2021:3799

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
200.267.334
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake overeenkomst van geldlening en bewijsopdracht betreffende terugbetaling en opeisbaarheid

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen twee halfbroers over een overeenkomst van geldlening. [Appellante] heeft in 2016 of 2017 een bedrag van € 4.000,- geleend aan [geïntimeerde]. Na een aantal jaren heeft [appellante] per e-mail terugbetaling geëist, waarop [geïntimeerde] aanvoert dat hij al een deel van de lening heeft terugbetaald en dat de lening pas in 2020 opeisbaar was. De kantonrechter heeft beide vorderingen van partijen afgewezen, wat heeft geleid tot hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] de bewijslast draagt voor zijn stelling dat hij de lening pas in 2020 hoefde terug te betalen en dat hij al € 1.400,- heeft terugbetaald. Het hof heeft [geïntimeerde] toegelaten om bewijs te leveren van deze betalingen en de afspraken over de terugbetaling. Tevens is er een discussie over de werkzaamheden die [geïntimeerde] voor [appellante] heeft verricht, waarvoor hij vergoeding eist. Het hof heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn vorderingen in reconventie.

Het hof heeft partijen aangespoord om te proberen tot een schikking te komen, gezien de onderlinge relatie en de hoge kosten van verdere rechtsgang. De beslissing van het hof houdt in dat [geïntimeerde] moet bewijzen dat hij de lening pas in 2020 hoefde terug te betalen en dat hij al een deel heeft terugbetaald. Het hof heeft verder de procedure voor het getuigenverhoor vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.267.334
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Apeldoorn, 7141730)
arrest van 20 april 2021
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. I.B. Jansse,
tegen:
[geïntimeerde]
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.A. Boeve.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verloop van de procedure tot dan toe blijkt uit de tussenarresten in deze zaak van 10 december 2019 en 18 augustus 2020. De comparities die in die arresten waren bepaald hebben op verzoek van partijen geen doorgang gevonden.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof op verzoek van partijen arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 en 2.2 van het bestreden vonnis van 27 februari 2019.

3.De beoordeling in hoger beroep

Waar gaat deze zaak over?
3.1
[geïntimeerde] is de halfbroer van [appellante] . [appellante] heeft in 2016 dan wel 2017 [geïntimeerde] een bedrag van € 4.000,- geleend. [appellante] heeft per e-mail van 20 juni 2018 terugbetaling gevorderd van deze lening. Een door [appellante] ingeschakeld incassobureau heeft op 28 juni 2018 een brief gestuurd, waarin [geïntimeerde] wordt gesommeerd om binnen 15 dagen na bezorging van de brief het geleende bedrag met wettelijke rente terug te betalen. Volgens [geïntimeerde] hoefde hij het volledige bedrag pas in 2020 terug te betalen en heeft hij [appellante] al € 1.400,- terugbetaald. Daarnaast geeft [geïntimeerde] aan dat hij een aantal werkzaamheden heeft verricht voor [appellante] waarvoor hij facturen heeft opgesteld, die nog niet door [geïntimeerde] zijn betaald. De bedragen voor deze werkzaamheden zouden door [appellante] worden voldaan, dan wel worden verrekend met het van [appellante] geleende bedrag.
De vordering en beslissing bij de kantonrechter
3.2
[appellante] heeft bij de kantonrechter gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van de lening van € 4.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente en (buitengerechtelijke)kosten. In reconventie heeft [geïntimeerde] gevorderd om [appellante] te veroordelen tot betaling van € 3.977,84 voor verrichte werkzaamheden, te vermeerderen met wettelijke rente en kosten.
3.3
De kantonrechter heeft beide vorderingen afgewezen en de proceskosten gecompenseerd op een wijze dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
Terugbetaling lening
3.4
[appellante] betoogt - kort gezegd - dat de kantonrechter [geïntimeerde] had moeten veroordelen tot terugbetaling van het geleende bedrag, al dan niet met de vaststelling van een termijn voor die terugbetaling. [appellante] beroept zich daarbij als eerste op artikel 6:38 BW. Daarin staat dat indien geen tijd voor nakoming is bepaald, terstond nakoming kan worden gevorderd. [appellante] stelt van [geïntimeerde] nakoming te hebben gevorderd via haar e-mail van 20 juni 2018. Daarnaast stelt [appellante] dat partijen hebben afgesproken dat de lening binnen 2 à 3 jaar volledig moest zijn terugbetaald. [geïntimeerde] diende daarom de lening volgens haar in ieder geval op 28 juli 2019, drie jaar nadat zij de lening aan hem heeft verstrekt, te hebben terugbetaald.
3.5
[geïntimeerde] erkent dat hij € 4.000,- heeft geleend van [appellante] en dat hij dit zal moeten terugbetalen. Hij stelt echter dat hij al een aantal contante betalingen heeft verricht als aflossing op de lening. Het gaat volgens hem om een totaalbedrag van € 1.400,- dat in vier termijnen is betaald. [appellante] betwist dat zij deze betalingen heeft ontvangen. Op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv rust op [geïntimeerde] de bewijslast van zijn stelling. Het hof zal [geïntimeerde] daarom toelaten om te bewijzen dat hij de gestelde betalingen heeft verricht. Daarbij is van belang wanneer deze betalingen zijn gedaan, welke bedragen [geïntimeerde] per keer heeft betaald en waar deze betalingen hebben plaatsgevonden.
3.6
Naast de hiervoor genoemde discussie over de betalingen zijn partijen het niet eens over het moment van opeisbaarheid van de lening. [geïntimeerde] stelt dat partijen hebben afgesproken dat de lening uiterlijk in 2020 moest zijn terugbetaald, waardoor het bedrag niet vóór 31 december 2020 opeisbaar was. Inmiddels is die datum verstreken, zodat de lening opeisbaar is en dus in beginsel moet worden terugbetaald. Dat betekent dat de discussie over de datum van opeisbaarheid van de lening alleen nog relevant is met betrekking tot de door [appellante] gevorderde rente en kosten.
3.7
Vanwege de gemotiveerde betwisting door [appellante] dient [geïntimeerde] de door hem gestelde feiten met betrekking tot de afspraken over het tijdstip van terugbetaling van de lening, te bewijzen.
Werkzaamheden [geïntimeerde]
3.8
[geïntimeerde] betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zijn vorderingen in reconventie onvoldoende heeft onderbouwd. Hij verwijst daarbij naar de twee facturen en de foto’s die hij bij de kantonrechter heeft overgelegd. Daarbij voert hij aan dat [appellante] niet heeft betwist dat hij haar tatoeage heeft aangepast en dat hij de werkzaamheden in haar tuin heeft verricht.
3.9
Het is juist dat [appellante] de werkzaamheden op zichzelf niet heeft betwist. [appellante] heeft daarentegen wel onderbouwd betwist dat zij met [geïntimeerde] zou hebben afgesproken dat hij daar een vergoeding voor zou krijgen. [geïntimeerde] woonde op dat moment kosteloos bij [appellante] in huis. Het aanpassen van de tatoeage en het werk in de tuin waren volgens [appellante] klusjes die [geïntimeerde] in die tijd als vriendendienst voor haar deed. Zij betwist verder de ontvangst van de facturen en voert aan dat zij de door [geïntimeerde] overgelegde facturen pas voor het eerst in deze procedure heeft gezien.
3.1
[geïntimeerde] heeft niet toegelicht dat en waarom in het licht van de omstandigheden voor beide partijen duidelijk was dat de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden geen vriendendienst waren, maar werden verricht op grond van aanneming van werk, dan wel een overeenkomst van opdracht. Door hem is niet nader onderbouwd wanneer welke afspraken hierover tussen partijen zijn gemaakt. Ook heeft [geïntimeerde] niet gesteld wanneer en op welke wijze de facturen aan [appellante] zijn gestuurd en waaruit zou blijken dat [appellante] deze facturen heeft ontvangen. Dit is ook niet uit de stukken gebleken. [geïntimeerde] heeft daarom onvoldoende gesteld om zijn vordering toe te kunnen wijzen. Om die reden komt het hof niet toe aan zijn bewijsaanbod met betrekking tot de verrichte werkzaamheden.

4.De slotsom

4.1
Het hof zal [geïntimeerde] toelaten te bewijzen dat partijen hadden afgesproken dat het geleende bedrag pas in 2020 hoefde te zijn terugbetaald en dat hij van dat bedrag al € 1.400,- aan [appellante] heeft terugbetaald.
4.2
Het hof geeft partijen in overweging alsnog samen te proberen om tot een schikking te komen ten aanzien van dit geschil. Niet alleen vanwege de onderlinge relatie, maar ook vanwege de - in verhouding tot het financiële belang van de zaak hoge - kosten die gepaard zullen gaan met het getuigenverhoor en eventuele aanvullende proceshandelingen.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
5.1
laat [geïntimeerde] toe om te bewijzen dat:
A. hij € 1.400,- heeft betaald aan [appellante] als gedeeltelijke terugbetaling van het geleende bedrag;
partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerde] het geleende bedrag pas in 2020 hoefde terug te betalen;
5.2
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.P.M. Hennekens, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
5.3
bepaalt dat [geïntimeerde] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum van
dinsdag 11 mei 2021, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
5.4
bepaalt dat [geïntimeerde] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
5.5
bepaalt dat, in het geval er getuigen worden voorgebracht, partijen in persoon samen met hun advocaten bij het verhoor van de getuigen aanwezig zullen zijn om partijen zelf zo nodig nadere inlichtingen te laten geven over de punten waarover de getuigen zullen worden gehoord en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
5.6
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
5.7
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, L. Janse en M.P.M. Hennekens, is ondertekend door mr. M.P.M. Hennekens en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 april 2021.