In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen twee halfbroers over een overeenkomst van geldlening. [Appellante] heeft in 2016 of 2017 een bedrag van € 4.000,- geleend aan [geïntimeerde]. Na een aantal jaren heeft [appellante] per e-mail terugbetaling geëist, waarop [geïntimeerde] aanvoert dat hij al een deel van de lening heeft terugbetaald en dat de lening pas in 2020 opeisbaar was. De kantonrechter heeft beide vorderingen van partijen afgewezen, wat heeft geleid tot hoger beroep.
Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] de bewijslast draagt voor zijn stelling dat hij de lening pas in 2020 hoefde terug te betalen en dat hij al € 1.400,- heeft terugbetaald. Het hof heeft [geïntimeerde] toegelaten om bewijs te leveren van deze betalingen en de afspraken over de terugbetaling. Tevens is er een discussie over de werkzaamheden die [geïntimeerde] voor [appellante] heeft verricht, waarvoor hij vergoeding eist. Het hof heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn vorderingen in reconventie.
Het hof heeft partijen aangespoord om te proberen tot een schikking te komen, gezien de onderlinge relatie en de hoge kosten van verdere rechtsgang. De beslissing van het hof houdt in dat [geïntimeerde] moet bewijzen dat hij de lening pas in 2020 hoefde terug te betalen en dat hij al een deel heeft terugbetaald. Het hof heeft verder de procedure voor het getuigenverhoor vastgesteld.