ECLI:NL:GHARL:2021:3792

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
200.269.555
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanneming van werk en schadevergoeding tussen GGW Consortium B.V. en [geïntimeerde]

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van GGW Consortium B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een geschil over een aanneming van werk en de betaling van facturen door [geïntimeerde], die werkzaamheden heeft verricht voor GGW Consortium en GGW Bouw B.V. De rechtbank had in eerste aanleg de vorderingen van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen, wat GGW Consortium in hoger beroep aanvecht. GGW Consortium betwist de verschuldigdheid van de aan [geïntimeerde] toegewezen bedragen en stelt dat zij niet aansprakelijk is voor de vorderingen van [geïntimeerde]. Het hof oordeelt dat GGW Consortium en GGW Bouw hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de vordering van [geïntimeerde]. Het hof wijst het beroep op schuldeisersverzuim en opschorting van GGW Consortium af, omdat onvoldoende is aangetoond dat [geïntimeerde] wanprestatie heeft gepleegd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en verklaart GGW Consortium niet-ontvankelijk in haar tegenvordering. GGW Consortium wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.269.555
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: NL 18.15595)
arrest van 20 april 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GGW Consortium B.V.,
gevestigd te Velsen-Zuid,
appellante,
in eerste aanleg: verweerster op de vordering, eiseres van de tegenvordering.
hierna: GGW Consortium,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser van de vordering, verweerder op de tegenvordering,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.D.E. van den Heuvel.
GGW Consortium en GGW Bouw B.V. zullen hierna samen worden aangeduid als GGW c.s.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
15 april 2019 en 3 juli 2019, die de rechtbank Midden-Nederland (civiel recht, locatie Utrecht) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 27 september 2019,
- het proces-verbaal van comparitie van partijen d.d. 2 maart 2020,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
GGW Consortium vordert in het hoger beroep – kort samengevat – vernietiging van de bestreden vonnissen van de rechtbank en niet-ontvankelijk verklaring van [geïntimeerde] in zijn oorspronkelijke vordering dan wel ontzegging daarvan en – voorwaardelijk – veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding wegens wanprestatie van
€ 66.312,35, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 november 2018 en met veroordeling van [geïntimeerde] tot teruggave aan GGW Consortium van door haar op grond van het bestreden eindvonnis eventueel al betaalde bedragen en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure in beide instanties, met het nasalaris van de advocaat van
GGW c.s.

3.Waar gaat deze zaak over?

Eind 2017 heeft [geïntimeerde] , die een aannemingsbedrijf in algemene burgerlijke en utiliteitsbouw exploiteert, een mondelinge opdracht gekregen tot het verrichten van diverse werkzaamheden van [de bestuurder] , bestuurder van GGW Consortium, die op haar beurt bestuurder was van GGW Bouw (hierna ook: [de bestuurder] ). De werkzaamheden hadden betrekking op drie projecten (in Almere, Helvoirt en Mierlo). Volgens de notulen van een projectbespreking op 28 februari 2018 zou de vergoeding voor onder anderen [geïntimeerde] voor deze projecten gebaseerd zijn op een vooraf begroot aantal uren, waarover een tarief van € 35,- zou worden uitgekeerd voor personeel en een vast bedrag aan management fee. Met een factuur van 15 april 2018 (nr. 2018871) heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 12.946,82 in rekening gebracht voor zijn werkzaamheden voor deze projecten (kosten arbeid, materialen en kilometervergoeding). Deze factuur is niet betaald. Op 23 april 2018 heeft een gesprek tussen onder anderen [de bestuurder] , [geïntimeerde] en [naam1] (hierna ook: [naam1] ), namens GGW Consortium en/of GGW Bouw, plaatsgevonden. [de bestuurder] deelde mede dat de samenwerking met onder anderen [geïntimeerde] met onmiddellijke ingang werd beëindigd. Vervolgens stuurde [naam1] later op dezelfde dag een e-mail aan [geïntimeerde] , waarin hij onder meer verzocht om een nieuwe factuur met verlegde BTW en een management fee van € 3.000,- voor [geïntimeerde] , ervan uitgaande dat diens werkzaamheden niet al op andere manier in de uren werden verwerkt. Het uurtarief van € 35,- werd voor leerlingen niet juist geacht maar niettemin aanvaard. De volgende factuur van [geïntimeerde] van 25 april 2018 (nr. 2018875) (voor het project Helvoirt) met 1 x fee volgens afspraak en manuren à € 35,- en materialen, ter hoogte van € 9.786,62 (exclusief BTW) in totaal, is evenmin betaald. Het laatste geldt ook voor enkele latere kleine facturen betreffende betonpompkosten, de huur van een doorslijpmachine, arbeid voor het project Helvoirt en de huur van stempels. [de bestuurder] heeft bij brief van 2 mei 2018 bezwaren gemaakt tegen de facturen van [geïntimeerde] onder meer wat betreft de gedeclareerde fee en het bedrag van € 35,- voor leerlingen, waarbij hij tevens een voorbehoud maakte voor de vergoeding van schade die door wanprestatie van onder anderen [geïntimeerde] werd veroorzaakt. Daarna heeft [geïntimeerde] vooral gecorrespondeerd en gesommeerd tot betaling van zijn facturen en teruggave van zaken die GGW c.s. volgens hem nog onder zich hielden. Omdat betaling uitbleef heeft [geïntimeerde] de zaak aan de rechtbank voorgelegd.

4.De vaststaande feiten

Hetgeen hiervoor verkort is weergegeven heeft de rechtbank uitvoeriger opgeschreven in haar eindvonnis onder 2.1 t/m 2.19. Omdat GGW Consortium geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze feitenvaststelling door de rechtbank en [geïntimeerde] zich daarin kan vinden, gaat ook het hof in hoger beroep van die feiten uit.

5.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg kort samengevat gevorderd hoofdelijke veroordeling van
GGW Consortium en GGW Bouw tot betaling van een bedrag in hoofdsom van € 24.425,41, met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten, voorts betaling door
GGW c.s. van de huursom voor negen trekduwstempels, met wettelijke handelsrente, en afgifte door GGW c.s. van diverse materialen op verbeurte van een dwangsom, een en ander met hoofdelijke veroordeling van GGW Consortium en GGW Bouw in de proceskosten inclusief nakosten.
GGW c.s. hebben die vorderingen betwist. GGW Bouw stelde zelf een tegenvordering in betreffende een door haar als gevolg van wanprestatie van [geïntimeerde] geleden schade ter hoogte van een bedrag van € 58.529,55, met wettelijke rente en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten inclusief nakosten.
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen tot een bedrag van € 21.566,64, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Zij heeft GGW c.s. daarnaast veroordeeld tot betaling van de huursom voor de trekduwstempels, zolang zij deze niet aan [geïntimeerde] heeft geretourneerd, en tot teruggave van een aantal, in het vonnis omschreven zaken, op straffe van een dwangsom, met toewijzing van een bedrag aan buitengerechtelijke kosten en proceskosten (inclusief nakosten). Het meer of anders door [geïntimeerde] gevorderde wees de rechtbank af. Ook de door de rechtbank als van GGW c.s. afkomstig aangemerkte tegenvordering wees de rechtbank af, bij gebrek aan voldoende onderbouwing.

6.De in hoger beroep te beoordelen vraagpunten

6.1
GGW Consortium heeft hoger beroep aangetekend. GGW Bouw werd na de procesinleiding in eerste aanleg op 9 april 2019 in staat van faillissement gesteld, waarna het geding ten aanzien van de vordering van [geïntimeerde] jegens GGW Bouw daarom werd geschorst.
In essentie betwist GGW Consortium de verschuldigdheid van hetgeen de rechtbank aan [geïntimeerde] heeft toegewezen, terwijl zij, voor het geval zij voor de vordering van [geïntimeerde] (hoofdelijk) aansprakelijk mocht worden gehouden (zie hierna onder 6.4 t/m 6.5), meent wel een schadevordering op [geïntimeerde] op grond van wanprestatie te hebben.
6.2
Omdat GGW Consortium tegen het tussenvonnis van 15 april 2019 geen bezwaren (grieven) heeft aangevoerd, zal het hof het hoger beroep in zoverre verwerpen.
6.3
De vragen die het hof in dit hoger beroep heeft te beantwoorden zijn:
1) Is GGW Consortium naast GGW Bouw (hoofdelijk) aansprakelijk voor de vordering van [geïntimeerde] ?
2) Komt GGW Consortium een beroep op schuldeisersverzuim dan wel opschorting toe?
3) Is GGW Consortium huur verschuldigd voor trekduwstempels en gehouden tot teruggave van bouwhekken, 1 slanghaspel en trekduwstempels?
4) Komt GGW Consortium een schadevergoedingsvordering toe?
Het hof zal deze vragen hierna achtereenvolgens beantwoorden en daarbij tot de conclusie komen dat het hoger beroep faalt en (ook) het bestreden (eind)vonnis in stand blijft.
1)
Hoofdelijke aansprakelijkheid van GGW Consortium en GGW Bouw (Grief 1)
6.4
Bij memorie van grieven heeft GGW Consortium uiteengezet waarom zij meent dat alleen GGW Bouw aansprakelijk is te houden voor de vordering van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord haar argumenten naar voren gebracht waarom beide vennootschappen voor haar vordering hoofdelijk aansprakelijk zijn.
Het hof is van oordeel dat GGW Consortium en GGW Bouw hoofdelijk voor de bedoelde schuld verbonden zijn. Het hof zal hierna toelichten hoe het tot dat oordeel komt.
6.5
Zoals [geïntimeerde] terecht aanvoert, is voor het antwoord op de vraag wie met hem heeft gecontracteerd, bepalend hetgeen partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.
Vaststaat dat [de bestuurder] als enig bestuurder van GGW Consortium, welke vennootschap op haar beurt bestuurder was van GGW Bouw, de opdracht voor de te verrichten werkzaamheden eind 2017 aan [geïntimeerde] heeft verstrekt zonder daarbij onderscheid te maken tussen GGW Consortium en GGW Bouw. De inhoudelijke zaken werden met [de bestuurder] besproken. Anders dan GGW Consortium voorstaat, blijkt uit de notulen van de vergadering van 28 februari 2018 niet, althans zeker niet duidelijk, dat GGW Bouw als contractspartij zou zijn aan te merken: weliswaar staat GGW Bouw bovenaan het briefpapier vermeld, maar onderaan hetzelfde papier zijn de website en het e-mailadres van GGW Consortium opgenomen. In de notulen zelf wordt de opdracht gevende partij steeds, zonder verdere specificatie, aangeduid als ‘GGW’. Ook in de correspondentie met [geïntimeerde] is op dit punt geen duidelijkheid geschapen. Zo schreef [naam1] het e-mailbericht van 23 april 2018, waarin hij, na de beëindiging van de samenwerking door [de bestuurder] , de in dat kader gemaakte afspraken op een rij zette, namens de Executive Board van GGW Consortium. [de bestuurder] zelf en de projectleider [de projectleider] (hierna ook: [de projectleider] ) schreven [geïntimeerde] eveneens met
e-mailadressen van GGW Consortium.
Onder deze omstandigheden heeft [geïntimeerde] , zoals hij deed, GGW Consortium en GGW Bouw als zijn opdrachtgevers mogen beschouwen. Door zelf geen duidelijkheid te scheppen over de als wederpartij bij dit contract aan te merken entiteit, hebben GGW c.s. verwarring gezaaid over de vraag wie als contractspartij van [geïntimeerde] heeft te gelden. Uit hetgeen GGW c.s. jegens [geïntimeerde] hebben verklaard heeft [geïntimeerde] kunnen en mogen afleiden, dat hij te maken had met GGW Consortium én GGW Bouw. De stelling van GGW Consortium dat voor andere betrokken partijen duidelijk was dat GGW Bouw hun contractuele wederpartij partij was, maakt dit niet anders, nu het er om gaat wat in de onderlinge relatie tussen [geïntimeerde] en GGW had te gelden. [geïntimeerde] heeft uit bedoelde verklaringen en gedragingen van GGW c.s. tevens kunnen en mogen afleiden dat GGW Consortium én GGW Bouw hoofdelijk aansprakelijk waren voor de aanneemsom en niet voor gelijke delen, zoals GGW Consortium heeft aangevoerd. Het zou niet gebruikelijk en voor [geïntimeerde] bovendien een onverwachte administratieve belasting zijn, als hij iedere factuur gesplitst zou moeten indienen bij GGW Consortium en GGW Bouw. Dat betekent dat [geïntimeerde] , al dan niet op verzoek van [de bestuurder] , kon factureren aan GGW Bouw en de vordering ook kon indienen ter verificatie bij de curator in haar faillissement. Niet betwist is dat [geïntimeerde] daaruit geen voldoening van zijn vordering ontving. Het stond hem dus vrij zijn vordering alsnog bij GGW Consortium in te dienen. Het standpunt van GGW Consortium dat uit het handelsregister volgt dat GGW Bouw de werkmaatschappij was en GGW Consortium de holding, volgt het hof niet, omdat dit standpunt niet wordt onderbouwd door de harerzijds overgelegde informatie die is opgenomen in het handelsregister: juist GGW Bouw is opgenomen onder de SBI-code voor holdings. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat GGW Consortium zich als holdingmaatschappij jegens [geïntimeerde] heeft gepresenteerd.
2)
Geen beroep op schuldeisersverzuim dan wel opschorting voor GGW Consortium
(Grief 2)
6.6
Het beroep van GGW Consortium op schuldeisersverzuim dan wel opschorting is gebaseerd op aan [geïntimeerde] verweten veroorzaking van vertraging van de bouwwerkzaamheden en het niet voltooien van de opdracht door [geïntimeerde] . Het gaat hierbij om werkzaamheden van [geïntimeerde] aan zijn eigen huis in aanbouw in plaats van het project in Almere en de niet-voltooiing van de projecten in Helvoirt en Mierlo wegens discussie over de betaling van de facturen van [geïntimeerde] . Daarnaast verwijt GGW Consortium [geïntimeerde] dat hij als voorwaarde voor de afgifte van de aan GGW Bouw toebehorende XPS platen ten onrechte volledige betaling van zijn (nog te corrigeren) facturen stelde. Zij houdt hem dus ook aansprakelijk voor de schade die het gevolg is van de vertraging wegens het niet tijdig aanwezig zijn van XPS platen op de bouw in Mierlo. Het verzuim van [geïntimeerde] , dat leidde tot een opschortingsrecht voor GGW Bouw, maakt tevens dat van verzuim van GGW Bouw volgens GGW Consortium geen sprake kon zijn, zodat zij (GGW Consortium) ten onrechte is gedagvaard en veroordeeld tot betaling van rente, incassokosten en proceskosten. Daarnaast bracht ook het feit dat [geïntimeerde] weigerde de facturen te corrigeren mee, dat zij niet zonder meer tot betaling was gehouden.
6.7
Vaststaat dat op initiatief van [de bestuurder] de overeenkomst van aanneming van werk op 23 april 2018 met onmiddellijke ingang is beëindigd. Dat het feit dat [geïntimeerde] niet steeds persoonlijk op de bouw was en kon zijn, wanprestatie zijnerzijds oplevert, heeft GGW Consortium in het licht ook van de e-mail van [naam1] van 23 april 2018, waarin hij de afspraken heeft bevestigd die partijen hebben gemaakt ter gelegenheid van de beëindiging van de samenwerking en waaruit niet blijkt van een gebrekkig presteren door [geïntimeerde] , onvoldoende toegelicht. Zonder die toelichting gaat het hof ervan uit dat sprake was van een voldoende prestatie als [geïntimeerde] zorgde dat het werk deugdelijk werd verricht en de bouw kon doorlopen. Nu GGW Consortium bovendien niet heeft gesteld dat zij dan wel GGW Bouw [geïntimeerde] in gebreke heeft gesteld en zij diens verzuim ook anderszins niet heeft toegelicht, is dat verzuim en daarmee tevens het opschortingsrecht van GGW Consortium onvoldoende onderbouwd. Dat geldt ook voor de discussie over de betaling van de facturen van [geïntimeerde] . GGW c.s. mochten een eventueel resterend verschil van mening over de reisuren immers niet aanwenden voor volledige niet-betaling van de facturen van [geïntimeerde] . Aangezien [geïntimeerde] dus een aantal opeisbare vorderingen op GGW c.s. had, konden GGW c.s. [geïntimeerde] in mei 2018 ook niet tegenwerpen dat hij de XPS platen ten onrechte onder zich hield (artikel 3:290 BW).
3) GGW Consortium is huur verschuldigd voor trekduwstempels en gehouden tot teruggave van bouwhekken, 1 slanghaspel en trekduwstempels (Grief 3)
6.8
GGW Consortium ontkent dat zij met [geïntimeerde] een huurovereenkomst voor de trekduwstempels heeft gesloten. Ook heeft zij met hem, anders dan met [naam2] (van Van Wijchen Bouwbedrijf B.V.) (hierna ook: [naam2] ), niet afgesproken dat hij de door hem betaalde huur mocht doorbelasten. Voorts ontkent zij zaken van [geïntimeerde] onder zich te hebben, zodat zij ook niet kan worden veroordeeld tot teruggave. Als [geïntimeerde] materialen naar het werk heeft meegebracht, moest hij er zelf maar voor zorgen deze weer mee terug te nemen, zo voert GGW Consortium aan.
6.9
In haar algemene ontkenning bestrijdt GGW Consortium niet, althans niet voldoende, dat [geïntimeerde] materialen, zoals trekduwstempels, 1 slanghaspel en bouwhekken naar het werk heeft meegebracht. Zij betwist evenmin dat [geïntimeerde] de trekduwstempels van derden heeft moeten huren. Zij vermeldt dat zij met [naam2] is overeengekomen, dat hij de hiervoor door hem betaalde huur mocht doorbelasten. Dit is, zoals uit hetgeen [geïntimeerde] opmerkt voortvloeit, ook logisch en gebruikelijk. In de overigens gemaakte afspraken ging het immers slechts om arbeidsuren. Het uurloon vormt een vergoeding voor aan het project bestede tijd, niet (ook) voor ter beschikking gestelde materialen. Deze zienswijze wordt ondersteund door het feit dat de overgelegde facturen ook posten bevatten ten aanzien van materialen, zoals bijvoorbeeld de huur van een doorslijpmachine, welke posten GGW c.s. niet hebben betwist.
Wat betreft de teruggave van spullen heeft GGW Consortium volstaan met een algemene betwisting dat zij de materialen waarom [geïntimeerde] vraagt, onder zich zou hebben. Deze algemene betwisting is onvoldoende onderbouwd, zeker tegen de achtergrond van de eerdere bevestiging door [naam1] de bouwhekken (en elektrakast) terug te zullen geven en de verklaring van de familie [naam3] van 14 november 2018 dat de bouwhekken ‘naar GGW zijn gegaan’ en dat zij ‘de slanghaspel aan GGW hebben afgegeven’.
Het hof ziet daarom geen grond voor inwilliging van deze bezwaren van GGW Consortium tegen het vonnis van de rechtbank.
4) De tegenvordering van GGW Consortium is af te wijzen (Grief 4)
6.1
Op het gestelde verzuim van [geïntimeerde] baseert GGW Consortium ook haar – voor geval zij terecht door [geïntimeerde] zou zijn aangesproken – ingestelde vordering tot schadevergoeding van € 66.312,35.
6.11
De rechtbank heeft de in eerste aanleg ingestelde tegenvordering aangemerkt als van GGW c.s. afkomstig. Hiertegen is niet gegriefd, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. De rechtbank heeft de tegenvordering afgewezen. Daartegen komt GGW Consortium op in grief 4. De grief is ongegrond. Daargelaten nog hetgeen het hof hiervoor onder 6.7 over het ontbreken van verzuim bij [geïntimeerde] heeft overwogen, heeft GGW Consortium ook in hoger beroep nagelaten haar schadevergoedingsvordering toereikend te onderbouwen. Het hof leidt uit de stellingen van GGW Consortium af dat zij na beëindiging van de overeenkomst met [geïntimeerde] op zoek moest naar een andere aannemer. GGW Consortium licht echter niet toe, waarom [geïntimeerde] voor de kosten van die aannemer aansprakelijk zou zijn. GGW Consortium heeft immers het initiatief genomen om de samenwerking met [geïntimeerde] te beëindigen, waardoor [geïntimeerde] geen verplichtingen meer had ten opzichte van de bouwprojecten van GGW Consortium. Het enkele, verder niet toegelichte, excelsheet dat GGW Consortium bij memorie van grieven heeft overgelegd, maakt een en ander niet anders.
Het hof ziet in het beperkte tijdsbeslag van deze vordering aanleiding af te zien van een separate proceskostenveroordeling.
Bewijs
6.12
GGW Consortium heeft van eventueel door haar te bewijzen stellingen geen bewijs aangeboden, zodat ook om die reden niet aan een bewijsopdracht aan GGW Consortium wordt toegekomen.

7.De slotsom

7.1
De grieven falen. Het bestreden eindvonnis zal worden bekrachtigd.
GGW Consortium zal in haar voor het eerst in hoger beroep ingestelde tegenvordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het beroep tegen het bestreden tussenvonnis zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
7.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof GGW Consortium in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 772,-
- salaris advocaat € 2.884,- (2 punten x tarief III).
7.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten, zomede de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart GGW Consortium niet-ontvankelijk in haar hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, civiel recht, locatie Utrecht van
15 april 2019;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, civiel recht, locatie Utrecht van 3 juli 2019;
veroordeelt GGW Consortium in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 772,- voor verschotten en op € 2.884,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt GGW Consortium in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval GGW Consortium niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. de Vries, L.F. Wiggers-Rust en D.W.J.M. Kemperink, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 april 2021.