In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een man en een vrouw betreffende kinderalimentatie voor hun minderjarige dochter. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, had in eerdere procedures een overeenkomst gesloten met de vrouw waarin hij afzag van zijn verplichting tot het betalen van kinderalimentatie. De rechtbank Gelderland had in een eerdere beschikking bepaald dat deze overeenkomst nietig was op grond van strijdigheid met de wet, specifiek artikel 1:400 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat een wettelijke onderhoudsplicht voor de man vaststelt.
De man had in hoger beroep vijf grieven ingediend, waarin hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de alimentatieafspraken nietig waren. Het hof oordeelde echter dat de overeenkomst tot afzien van kinderalimentatie nietig was en dat de man verplicht was om kinderalimentatie te betalen. De vrouw had in incidenteel hoger beroep één grief ingediend, gericht op de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Het hof oordeelde dat de man met ingang van 5 september 2019 een bedrag van € 500,- per maand aan de vrouw moest betalen, maar dat de vrouw geen belang had bij haar verzoek om de alimentatie met terugwerkende kracht te hervatten.
Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en alle verzoeken van partijen afgewezen, waarbij de proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd. De uitspraak benadrukt de onontkoombare wettelijke verplichtingen van ouders ten aanzien van hun kinderen, ongeacht eerdere afspraken die zij mogelijk hebben gemaakt.