In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de heer [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de afwaardering van een regresvordering door de inspecteur van de Belastingdienst werd gecorrigeerd. De heer [Z] is directeur-grootaandeelhouder van [A] Beheer B.V., dat betrokken is bij een complexe kredietovereenkomst met [de bank1] N.V. voor de overname van [E] B.V. De inspecteur stelde dat de borgstelling die de heer [Z] had afgegeven onzakelijk was, wat leidde tot de correctie van de afwaardering in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013. De rechtbank Gelderland had de uitspraak van de inspecteur bevestigd, waarna de heer [Z] in hoger beroep ging. Tijdens de zitting werd het standpunt van de inspecteur dat een onafhankelijke derde nooit onder dezelfde voorwaarden de borgstelling zou zijn aangegaan, verder toegelicht. Het hof oordeelde dat de borgstelling inderdaad onzakelijk was, omdat deze niet aan de voorwaarden voldeed die een onafhankelijke derde zou eisen. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verwierp het beroep van de heer [Z] op het vertrouwensbeginsel, omdat de eerdere afwaardering van een lening niet vergelijkbaar was met de huidige zaak. De uitspraak werd gedaan op 13 april 2021.