ECLI:NL:GHARL:2021:3358

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
200.283.209/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over uitlatingen gedaan tijdens een radio-interview met betrekking tot een voetbalwedstrijd

In deze zaak gaat het om uitlatingen die in 2020 zijn gedaan tijdens een radio-interview over een voetbalwedstrijd tussen Nigeria en Italië tijdens het WK van 1994. De eiser, die destijds [functie1] van het Nigeriaanse elftal was, stelt dat de gedaagde, [functie2] van dat elftal, in een uitzending heeft gesuggereerd dat hij de wedstrijd heeft verkocht. De rechtbank Gelderland heeft in een kort geding geoordeeld dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld en heeft hem veroordeeld tot rectificatie. Echter, in hoger beroep oordeelt het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat de eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de gedaagde deze uitlatingen daadwerkelijk heeft gedaan. Het hof bevestigt de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en de toepassing van Nederlands recht, en wijst de vorderingen van de eiser af. Het hof benadrukt het belang van de vrijheid van meningsuiting en dat niet te snel aangenomen moet worden dat onrechtmatige uitlatingen zijn gedaan zonder voldoende bewijs. De kosten van de procedure worden toegewezen aan de gedaagde, die in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.283.209
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 371991)
arrest in kort geding van 13 april 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. R.H.M. Wagemans,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. T.P. Boer.

1.Samenvatting

1.1
Deze zaak betreft uitlatingen die in 2020 gedaan zijn over een voetbalwedstrijd tijdens het WK van 1994, waarbij Nigeria heeft verloren van Italië met 2-1.
1.2
De eiser in deze zaak was toen [functie1] van het Nigeriaanse elftal en de gedaagde was [functie2] bij dat elftal.
1.3
De rechtbank Gelderland heeft in kort geding [1] aannemelijk geacht dat de gedaagde in een radio-uitzending van een Nigeriaanse zender heeft gezegd of gesuggereerd dat eiser deze wedstrijd heeft verkocht. Dit vond de kortgedingrechter onrechtmatig en daarom is gedaagde veroordeeld tot het plaatsen van een rectificatie in een landelijke krant in Nigeria.
1.4
Het hof oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gedaagde deze uitlatingen heeft gedaan. De vordering van eiser wordt daarom alsnog afgewezen.

2.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

2.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 29 december 2020 hier over. In dit arrest is een zitting bepaald, die heeft plaatsgevonden op 28 januari 2021. Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt.
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het kortgedingvonnis van 11 augustus 2020.

4.De beslissing in hoger beroep

kern van de zaak
4.1
[geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellant] op 6 april 2020 in een gesprek dat werd uitgezonden op een Nigeriaanse radiozender heeft gezegd:
“Yes, everyone blames the [functie1] . The [functie1] did something wrong and we lost before the game started. He sold the game for $ 100.000, that’s why we lost against Italy. If you don’t believe, you can ask the players.”
Volgens [geïntimeerde] blijkt uit op internet gepubliceerde artikelen dat [appellant] deze uitlating heeft gedaan in een radio-uitzending van de Nigeriaanse zender Brila FM. De uitlating is volgens hem ongefundeerd en dus onrechtmatig.
4.2
[appellant] betwist dat dat dit een correcte en volledige weergave is van wat hij gezegd heeft in het radiogesprek.
Nederlandse rechter bevoegd?
4.3
[appellant] woont in België. De hoofdregel is dat daarom de Belgische rechter bevoegd is om over deze zaak te oordelen [2] . Daarnaast is bij een vordering uit onrechtmatige daad op grond van artikel 7 lid 2 EEX-Vo ook de rechter bevoegd waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan (of kan voordoen). In rechtspraak van het Hof van Justitie [3] is bepaald dat bij vorderingen zoals deze (over een uitlating, geopenbaard door internetpublicaties, waardoor iemand in zijn reputatie geschaad stelt te zijn) artikel 7 lid 2 EEX-Vo zo uitgelegd moet worden dat ook de rechter bevoegd is van de plaats waar het beweerde slachtoffer het centrum van zijn belangen heeft. Voor een natuurlijke persoon is dat zijn gewone verblijfplaats. De motivering daarvoor is volgens het Hof van Justitie dat dit de plaats is waar de schade door online content het meest duidelijk intreedt omdat daar de schending het sterkst wordt gevoeld, gelet op de goede naam die het slachtoffer daar heeft. [geïntimeerde] woont in Nederland en heeft daar (dus) het centrum van zijn belangen.
4.4
Dit betekent dat in deze zaak de Nederlandse rechter bevoegd is, zoals ook de kortgedingrechter heeft geconstateerd. Het eerste bezwaar van [appellant] tegen diens uitspraak gaat dus niet op omdat dit zonder goede gronden is gebaseerd op een andere lezing van de rechtspraak van het Hof van Justitie.
Nederlands recht van toepassing?
4.5
De kortgedingrechter heeft Nederlands recht van toepassing verklaard op deze zaak, op grond van artikel 4 lid 1 Rome II-Verordening [4] . Het hof is het daarmee eens en verwijst daarvoor naar een uitspraak van de Hoge Raad [5] , waaruit het volgende kan worden afgeleid. Voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van schadeveroorzakende mededelingen op websites geldt het land waar het centrum van de belangen van het beweerde slachtoffer zich bevindt als het land waar de schade zich voordoet (waarbij verwezen wordt naar dezelfde rechtspraak van het Hof van Justitie als hiervoor in 4.3 bedoeld).
4.6
[appellant] voert als tweede bezwaar tegen het vonnis van de kortgedingrechter aan dat de vordering van [geïntimeerde] ziet op in Nigeria geleden schade, waardoor Nigeriaans recht van toepassing is, maar dit gaat dus niet op. Gelet op het geheel van de omstandigheden van dit geval (de radio-uitzending vond weliswaar plaats via een Nigeriaanse radiozender, maar vast staat dat de internetpublicaties ook een Nederlands publiek hebben bereikt en [geïntimeerde] stelt dat daardoor zijn reputatie niet alleen in Nigeria, maar ook in Nederland is aangetast) kan ook niet gezegd worden dat er een kennelijk nauwere band bestaat met Nigeria.
spoedeisend belang
4.7
De door [geïntimeerde] gevorderde rectificatie is een voorlopige voorziening. Bij de beantwoording van de vraag of een voorlopige voorziening in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, moet het hof beoordelen of [geïntimeerde] ook op dit moment bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Dat spoedeisende belang vloeit voort uit de aard van de vorderingen van [geïntimeerde] . Het daartegen opgeworpen bezwaar van [appellant] gaat niet op.
Is aannemelijk dat de door [geïntimeerde] gestelde uitlatingen zijn gedaan?
4.8
De kortgedingrechter heeft aannemelijk geacht dat [appellant] de door [geïntimeerde] gestelde uitlatingen heeft gedaan. [appellant] heeft betwist dat hij dit zo gezegd heeft en heeft daarover tijdens de zitting in hoger beroep het volgende verklaard. Een speler van het toenmalige WK-team van Nigeria in 1994 heeft een uitspraak gedaan op de radio over de bewuste wedstrijd. Hij heeft gezegd dat [geïntimeerde] een week voorafgaand aan die wedstrijd drie dagen is verdwenen en heeft daaraan gekoppeld een beschuldiging dat [geïntimeerde] foute dingen heeft gedaan zodat Italië zou winnen. [appellant] is een paar dagen later, op 6 april 2020, gebeld door het Nigeriaanse radiostation tijdens een live-uitzending met de vraag of het waar was wat die speler had gezegd. [appellant] heeft verklaard dat geen geluidsfragment is afgespeeld met wat de speler gezegd had, maar dat de journalist hem de uitspraken van de speler heeft voorgehouden. [appellant] heeft daarop volgens zijn verklaring gezegd: “Als die speler dat heeft gezegd kan daar een kern van waarheid in zitten, maar ik heb daar geen bewijs voor”. Op de vraag of hij toen gezegd heeft: “Yes, everyone blames the [functie1] ” heeft [appellant] geantwoord dat hij dit weliswaar heeft gezegd maar dat dit ging over de afwezigheid van [geïntimeerde] voorafgaand aan de wedstrijd. Wat betreft de rest van het gewraakte citaat heeft [appellant] ontkend dit gezegd te hebben. Hij stelt dat zijn woorden zijn verdraaid door de journalist die het artikel heeft geschreven dat op internet is gepubliceerd.
4.9
[geïntimeerde] heeft desgevraagd verklaard dat hij het radiostation heeft gebeld en heeft gevraagd of hij een kopie van het interview kon krijgen, maar dat het radiostation daar niet toe bereid was. Een geluidsopname van het radiogesprek met [appellant] is in deze procedure dus niet beschikbaar en [geïntimeerde] heeft ook geen transcriptie van het interview overgelegd. [appellant] heeft in hoger beroep expliciet betwist de gestelde uitlatingen op de radio te hebben gedaan en heeft aangevoerd dat de weergave van het radiogesprek in de op internet gepubliceerde artikelen niet juist is. De kortgedingrechter heeft aangenomen dat die weergave wel juist is, kennelijk op grond van uitlatingen die [appellant] heeft gedaan tijdens de zitting. Een proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank waaruit de precieze inhoud van die uitspraken en de context daarvan blijkt is echter niet overgelegd.
4.1
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] daarmee onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde uitlatingen zijn gedaan. Het is belangrijk dat niet te snel (zonder dat dit voldoende onderbouwd is) aangenomen wordt dat bepaalde uitlatingen zijn gedaan die zodanig onrechtmatig zijn dat een rectificatie daarvan gerechtvaardigd is. Dit omdat anders het gevaar bestaat dat zonder voldoende grond inbreuk wordt gemaakt op een fundamenteel recht, de vrijheid van meningsuiting.
4.11
In een kortgedingprocedure is in het algemeen geen plaats voor bewijslevering. Er is geen reden om in deze zaak van dat uitgangspunt af te wijken. Het hof gaat daarom voorbij aan het bewijsaanbod van [geïntimeerde] .

5.De slotsom

5.1
Dit betekent dat het derde bezwaar van [appellant] tegen het bestreden vonnis opgaat, dat dit vonnis moet worden vernietigd en dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zullen worden afgewezen. De overige stellingen van partijen behoeven daarmee geen bespreking meer.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure bij de rechtbank aan de zijde van [appellant] worden begroot op:
- griffierecht € 304,-
- salaris advocaat € 980,- volgens het liquidatietarief.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] worden begroot op:
- explootkosten € 102,96
- griffierecht
€ 332,-
totaal verschotten € 434,96
- salaris advocaat € 2.228,- volgens het liquidatietarief (2 punten x tarief II ad € 1.114,- per punt).
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
6.1
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland (zittingsplaats Arnhem) en doet opnieuw recht;
6.2
wijst de vorderingen af;
6.3
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de rechtbank vastgesteld op € 304,- voor verschotten en op € 980,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 434,96 voor verschotten en op
€ 2.228,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
6.4
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
6.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, B.J. Engberts en G.J.M. Verburg, is ondertekend door de voorzitter en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 april 2021.

Voetnoten

1.in een vonnis van 11 augustus 2020, zie www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RBGEL:2020:3943
2.op grond van artikel 4 lid 1 EEX-Vo (de herschikte EU-Verordening, nr. 1215/2012 betreffende rechtelijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken)
3.onder meer Hof van Justitie 25 oktober 2011, ECLI:EU:C:2011:685 (Edate Advertsing/Oliver Martinez) en Hof van Justitie 17 oktober 2017, ECLI:EU:C:2017:766 (Bolagsupplysningen en Ilsjan)
4.Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen
5.HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1054