ECLI:NL:GHARL:2021:3331

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
200.290.262/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord en schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft [appellant] in oktober 2020 de rechtbank Midden-Nederland verzocht om hem toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Dit verzoek werd op 8 december 2020 behandeld, maar op 11 februari 2021 afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden en dat hij niet voldoende zou inspannen om baten voor de boedel te verwerven.

[Appellant] ging in hoger beroep tegen deze beslissing en verzocht het hof om het vonnis van de rechtbank te vernietigen en zijn verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord te honoreren. Het hof heeft op 29 maart 2021 de mondelinge behandeling gehouden, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. C. van der Mark.

Het hof heeft de situatie van [appellant] beoordeeld, waaronder zijn financiële situatie en zijn inspanningen om zijn schulden aan te pakken. Het hof concludeerde dat [appellant] onvoldoende bewijs had geleverd van zijn inspanningen en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij zich zou inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.

Uiteindelijk heeft het hof het hoger beroep verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De beslissing werd op 7 april 2021 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.290.262/02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: C/16/512552)
arrest van 7 april 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant, hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. C. van der Mark.

1.De procedure bij de rechtbank

1.1
In oktober 2020 heeft [appellant] de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank), verzocht hem tot de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te laten. Dat verzoek is ter zitting van 8 december 2020 behandeld. Na deze zitting heeft [appellant] de rechtbank verzocht ING te bevelen in te stemmen met een schuldregeling als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet (hierna: Fw). Dat verzoek is op 4 februari 2021 door de rechtbank behandeld.
1.2
Bij vonnis van 11 februari 2021 heeft de rechtbank beide verzoeken van [appellant] afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 18 februari 2021 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 11 februari 2021. [appellant] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, primair zijn verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord en subsidiair zijn verzoek tot toepassing van de
schuldsaneringsregeling te honoreren, dan wel een beslissing te nemen die het juist acht.
Het hof zal in dit arrest alleen het subsidiaire verzoek van [appellant] behandelen.
Bij afzonderlijk arrest van heden zal worden ingegaan op het primaire verzoek.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met één bijlage en de brieven met bijlagen van 25 februari 2021 en 17 maart 2021 van mr. Van der Mark.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 maart 2021. Hierbij is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. Van der Mark.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] , geboren [in] 1971, is vader van een tweeling van 16 jaar.
[appellant] heeft een ambachtelijke meubelmakersopleiding gevolgd. Daarna heeft hij doorgaans als zelfstandig meubelmaker gewerkt.
In 2018 heeft [appellant] zich aangemeld bij de schulddienstverlening van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (hierna: de RSD).
In 2014 en 2018 heeft [appellant] een uitkering op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (BBZ) ontvangen. Na beëindiging van deze laatste uitkering kwam [appellant] in aanmerking voor een uitkering op grond van de Participatiewet.
Op dit moment werkt [appellant] volgens eigen zeggen als zelfstandig meubelmaker voor twee opdrachtgevers gedurende 12 uur per week, in totaal dus 24 uur per week, en sinds de zomer van 2020 als parttime docent voor 9 uur per week. Vanwege de coronapandemie zijn de lessen volgens [appellant] opgeschort, maar vanaf 15 april 2021 worden deze weer hervat. Verder verkoopt [appellant] sinds kort voor een opdrachtgever via een webshop koffieproducten.
In 2018 is bij [appellant] een hernia in de nek geconstateerd en begin 2020 een hernia in zijn onderrug.
Begin januari 2021 heeft op verzoek van de RSD bij [appellant] een door Oreon afgenomen medisch arbeidsmogelijkhedenonderzoek plaatsgevonden. Uit de daaruit gevolgde rapportage blijkt dat voor [appellant] in zijn huidige werk als meubelmaker een urenbeperking geldt van maximaal 20 uur per week. Die urenbeperking geldt niet als [appellant] ander (passend) werk gaat doen.
3.2
[appellant] heeft volgens de bij het WSNP-verzoek gevoegde crediteurenlijst in totaal € 33.310,19 aan schulden, waaronder een schuld aan ING van € 13.165,74 uit hoofde van een krediet, een schuld aan de RSD van € 13.004,94 (BBZ-krediet) en een schuld aan het CJIB van € 549.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling afgewezen. Aan deze beslissing is ten grondslag gelegd dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de afgelopen vijf jaar te goeder trouw is geweest en dat hij de uit die regeling voortvloeiende (actieve) informatieplicht en de inspanningsverplichting naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] zich zal inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven, zodat het verzoek op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder c Fw moet worden afgewezen. Het hof licht dat hierna toe.
Gezien het belang dat [appellant] heeft om in geval van toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden bevrijd van zijn schuldenlast mag worden verwacht dat hij zich maximaal inspant om zijn verdiencapaciteit zo volledig mogelijk te benutten en daarmee de hoogst haalbare baten voor zijn schuldeisers te verwerven. Het is aan [appellant] om aannemelijk maken dat hij hiervan doordrongen is en dat hij er ook naar handelt of voldoende vertrouwen geeft dat dit op korte termijn het geval zal zijn.
Om dat te kunnen beoordelen moet het hof door middel van concrete en zo volledig mogelijk documentatie in elk geval inzicht hebben in de huidige inkomenssituatie van [appellant] .
De door zijn advocaat bij brief van 25 februari 2021 overgelegde facturen van verrichte werkzaamheden zijn onvoldoende om dit te kunnen vaststellen. Ook kan daarmee niet worden nagegaan of [appellant] conform de door hem opgegeven uren werkt en met de inkomsten daaruit niet of nauwelijks boven bijstandsniveau komt, zoals hij heeft betoogd.
Verder ontbreekt elk inzicht in de omvang van de werkzaamheden die [appellant] verricht of gaat verrichten in de webshop voor koffieproducten en de daarmee verband houdende (te verwachten) kosten en baten.
3.5
[appellant] heeft onvoldoende toegelicht waarom hij gedurende een lange periode als zelfstandige op parttime basis is blijven werken tegen zeer beperkte inkomsten, ondanks het feit dat aanzienlijke schulden ontstonden. Daardoor is het hof er niet van overtuigd dat [appellant] zich in de schuldsaneringsregeling (wel) naar behoren zal inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Hierin wordt het hof gesterkt doordat niet is gebleken dat [appellant] , ook niet na het vonnis van de rechtbank van 11 februari 2021, actief op zoek is gegaan naar andere functies binnen en buiten zijn vakgebied waarmee hij (mogelijk) meer inkomsten had kunnen verwerven. Voor zijn stelling dat hij wel degelijk, maar dan mondeling, heeft gesolliciteerd, heeft [appellant] geen enkel bewijs overgelegd.
Voor zover zijn gezondheidssituatie hem verhindert zijn verdiencapaciteit optimaal te benutten, moet [appellant] dat met actuele en adequate medische documentatie onderbouwen. Ook dat heeft hij niet gedaan. Met de in het kader van zijn bijstandsuitkering opgemaakte rapportage van Oreon kan hij niet volstaan, ook omdat uit die rapportage nu juist valt op te maken dat er geen beperkingen gelden als [appellant] ander werk dan meubelmaken zou willen aanpakken.
3.6
Omdat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder c Fw, komt het hof niet toe aan de vraag of [appellant] op grond van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw tot de schuldsaneringsregeling kan worden toegelaten. Overigens heeft [appellant] hierom ook niet verzocht.
3.7 Het hoger beroep faalt. Het hof zal beslissen als hierna te melden.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
11 februari 2021, voor zover daarbij het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgewezen.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, D.M.I. de Waele en I.M. Bilderbeek, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. De Waele, en op 7 april 2021 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.