ECLI:NL:GHARL:2021:3309

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
200.281.813/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen een moeder zonder gezag en haar minderjarige kind in het pleeggezin

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een moeder en haar minderjarige kind, dat in een pleeggezin verblijft. De moeder, die geen gezag heeft over haar kind, verzocht om een omgangsregeling van eenmaal per maand, in opbouw qua tijd en frequentie, met de mogelijkheid tot videobellen vanwege coronamaatregelen. De rechtbank Noord-Nederland had eerder dit verzoek afgewezen, wat de moeder in hoger beroep aanvecht.

Het hof verwijst naar de eerdere beschikking van de rechtbank en constateert dat de moeder in 2018 een kind heeft gekregen, dat sinds 2018 onder toezicht staat. De kinderrechter had in 2019 een machtiging tot uithuisplaatsing verleend en in 2020 het ouderlijk gezag van de moeder beëindigd. De GI is benoemd tot voogd. Tijdens de mondelinge behandeling op 1 maart 2021 zijn de moeder en haar advocaat verschenen, evenals vertegenwoordigers van de GI.

Het hof overweegt dat, hoewel de moeder haar verzoek om omgang goed kan begrijpen, het belang van het kind voorop staat. De deskundige van de GI heeft aangegeven dat er eerst een veilige hechting in het pleeggezin moet worden opgebouwd voordat omgang met de moeder kan worden gestart. Het hof concludeert dat er zwaarwegende belangen van het kind zijn die zich verzetten tegen het vaststellen van een omgangsregeling op dit moment. De rechtbank heeft terecht het verzoek van de moeder afgewezen, en het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, met de mogelijkheid voor de moeder om na een jaar opnieuw een verzoek in te dienen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.281.813/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 131033)
beschikking van 30 maart 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat mr. M. ter Haar-Bas te Rotterdam,
en
Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen,
kantoorhoudend te Assen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI / JBN.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de (kinderrechter in de) rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 17 juni 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 11 augustus 2020;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Ter Haar van 2 november 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Ter Haar van 18 februari 2021 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 maart 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder en haar advocaat en namens de GI mevrouw [B] en [C] (NVO orthopedagoog-generalist). De advocaat van de moeder heeft pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is [in] 2018 geboren de minderjarige [de minderjarige]
(hierna: [de minderjarige] ), over wie de moeder aanvankelijk alleen het gezag uitoefende.
3.2
[de minderjarige] stond sinds 13 juli 2018 onder toezicht. Bij beschikking van 4 juli 2019 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend. [de minderjarige] verblijft in een pleeggezin.
3.3
Bij beschikking van 15 juni 2020 heeft de rechtbank Rotterdam het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en de GI benoemd tot voogd over de minderjarige.
3.4
De moeder heeft op 22 april 2020 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank waarin zij onder meer heeft verzocht, voor zover hier van belang, een omgangsregeling vast te stellen tussen de moeder en [de minderjarige] van eenmaal per maand, in opbouw qua tijd en frequentie, zo nodig via videobellen zolang fysieke omgang vanwege de coronamaatregelen niet kan plaatsvinden.
3.5
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank voormeld verzoek afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarin haar verzoek is afgewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de moeder recht heeft op omgang met [de minderjarige] gedurende eenmaal per maand, in opbouw qua tijd en frequentie, zo nodig via videobellen zolang fysieke omgang vanwege coronamaatregelen niet kan plaatsvinden, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.2
De GI verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de moeder af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Overeenkomstig artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft ook een ouder zonder gezag recht op en verplichting tot omgang met zijn of haar kind, voor zover zich geen ontzeggingsgrond voordoet verband houdend met zwaarwegende belangen van het kind.
5.2
Een gecertificeerde instelling (GI), zoals omschreven in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die door de rechter is belast met de voogdij over een minderjarige die niet onder ouderlijk gezag staat, heeft dezelfde bevoegdheden en verplichtingen als andere voogden (artikel 1:303 BW). Een voogd draagt er zorg voor dat de minderjarige (overeenkomstig diens vermogen) wordt verzorgd en opgevoed (artikel 1:336 BW). Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid (artikel 1:247 lid 2 BW in verbinding met artikel 1:248 BW).
5.3
Tot de zorg en de verantwoordelijkheid van een GI voor het geestelijk welzijn en de persoonlijke ontwikkeling van het kind behoort mede dat de GI het recht van de minderjarige op omgang met zijn ouder in acht neemt, evenals het recht op en de verplichting tot omgang van die ouder met zijn of haar kind. Deze verplichtingen en bevoegdheden zijn aan de voogd gegeven in het belang van het kind en kunnen niet los worden gezien van de verplichting dat belang te dienen (vgl. ECLI:NL:HR:1998:ZC2714 en ECLI:NL:HR:2016:452). Het belang van het kind kan ook meebrengen dat het recht op omgang aan een ouder voor een bepaalde of onbepaalde periode moet worden ontzegd.
5.4
Het hof is van oordeel dat laatstgenoemde situatie zich hier voordoet, waarin het belang van [de minderjarige] maakt dat op dit moment nog niet een omgangsregeling tussen haar en de moeder kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking met name gewezen op de psychiatrische problematiek van de moeder, waaronder de psychotische episoden die zij heeft doorgemaakt. Inmiddels is tijdens de procedure in hoger beroep gebleken dat de psychiatrische problematiek geen belemmering meer vormt voor de vaststelling van een omgangsregeling. Desgevraagd heeft de GI dat ter zitting bevestigd en het hof heeft ter zitting ook zelf de indruk gekregen dat het goed gaat met de moeder, dat zij erg liefdevol is richting [de minderjarige] en dat zij het belang van [de minderjarige] voorop wil stellen.
5.5
De belemmering voor het vaststellen van een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de moeder die zich nu nog voordoet, is gelegen in het ontwikkelingsbelang van [de minderjarige] . Zij is op jonge leeftijd vanwege de persoonlijke problematiek van de moeder uit huis geplaatst en heeft sindsdien op verschillende plekken verbleven. De eerste periode van het nog jonge leven van [de minderjarige] is onrustig en instabiel verlopen. Er was voor [de minderjarige] tot voor kort geen veilige plek om op te groeien. Op dit moment verblijft zij in een pleeggezin waar een begin wordt gemaakt met een veilige hechting. Dat is van essentieel belang voor haar ontwikkeling en het herstel van de daarin opgelopen schade. De voormelde deskundige van de GI, [C] , heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat nu eerst een basis zal moeten worden gelegd in het pleeggezin en dat vervolgens, vanuit die veilige basis en wanneer [de minderjarige] voldoende gehecht is, gewerkt kan worden aan contactherstel met de moeder. Het hof begrijpt dat de deskundige hierin het ontwikkelingstempo van [de minderjarige] wil volgen. De deskundige wil voorkomen dat onzekerheid over de plek waar zij zal opgroeien in de weg gaat staan aan de ontwikkeling van een veilige hechting in het pleeggezin. Daarbij is van belang dat [de minderjarige] niet alleen positieve ervaringen heeft opgedaan in het contact met de moeder, maar ook nare ervaringen in de perioden waarin het niet goed ging met de moeder.
5.6
Hoewel het hof de wens van de moeder om nu al de omgang weer op te starten goed kan begrijpen omdat de moeder daar zelf klaar voor is, vindt het hof het aangewezen om het advies van de voornoemde deskundige hierin te volgen.
5.7
Het voorgaande betekent dat naar het oordeel van het hof zich een ontzeggingsgrond voordoet, te weten dat zwaarwegende belangen van [de minderjarige] zich verzetten tegen het vaststellen van een omgangsregeling. De rechtbank heeft daarom terecht het verzoek van de moeder om vaststelling van een omgangsregeling afgewezen, zij het deels op andere gronden namelijk de situatie van de moeder.
Slotoverwegingen
5.8
Het hof gaat ervan uit dat de GI nauwlettend de ontwikkeling van [de minderjarige] zal monitoren en uit eigen beweging de omgang met de moeder zal opstarten zodra [de minderjarige] daaraan toe is.
5.9
Vaste jurisprudentie is voorts dat iedere ontzegging van de omgang tijdelijk van aard is in die zin dat de moeder na verloop van tijd en in ieder geval na verloop van een jaar, een nieuw verzoek kan indienen tot vaststelling van een omgangsregeling.

6.De slotsom

Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover aan dit hoger beroep onderworpen onder aanvulling van de gronden ervan zoals hiervoor onder 5.4 en 5.5 vermeld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 17 juni 2020 voor zover aan dit hoger beroep onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A Vermeulen, voorzitter, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en L. van Dijk, leden, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 30 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.