In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een moeder en haar minderjarige kind, dat in een pleeggezin verblijft. De moeder, die geen gezag heeft over haar kind, verzocht om een omgangsregeling van eenmaal per maand, in opbouw qua tijd en frequentie, met de mogelijkheid tot videobellen vanwege coronamaatregelen. De rechtbank Noord-Nederland had eerder dit verzoek afgewezen, wat de moeder in hoger beroep aanvecht.
Het hof verwijst naar de eerdere beschikking van de rechtbank en constateert dat de moeder in 2018 een kind heeft gekregen, dat sinds 2018 onder toezicht staat. De kinderrechter had in 2019 een machtiging tot uithuisplaatsing verleend en in 2020 het ouderlijk gezag van de moeder beëindigd. De GI is benoemd tot voogd. Tijdens de mondelinge behandeling op 1 maart 2021 zijn de moeder en haar advocaat verschenen, evenals vertegenwoordigers van de GI.
Het hof overweegt dat, hoewel de moeder haar verzoek om omgang goed kan begrijpen, het belang van het kind voorop staat. De deskundige van de GI heeft aangegeven dat er eerst een veilige hechting in het pleeggezin moet worden opgebouwd voordat omgang met de moeder kan worden gestart. Het hof concludeert dat er zwaarwegende belangen van het kind zijn die zich verzetten tegen het vaststellen van een omgangsregeling op dit moment. De rechtbank heeft terecht het verzoek van de moeder afgewezen, en het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, met de mogelijkheid voor de moeder om na een jaar opnieuw een verzoek in te dienen.