ECLI:NL:GHARL:2021:3305

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
21-002363-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de bewezenverklaring van medeplichtigheid aan straatroof door het leveren van bivakmutsen, messen en een wapen door een minderjarige verdachte

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte, een minderjarige, was eerder veroordeeld voor medeplichtigheid aan afpersing in vereniging en had hoger beroep ingesteld tegen de opgelegde straf. Het hof bevestigde de bewezenverklaring van de medeplichtigheid aan een straatroof, waarbij de verdachte bivakmutsen, messen en een wapen had geleverd aan de uitvoerders van de overval. Het hof oordeelde dat de rechtbank op juiste gronden had beslist, maar dat de opgelegde straf niet passend was. De verdachte was op het moment van het delict dertien jaar oud en had geen eerdere veroordelingen. Het hof hield rekening met de jeugdige leeftijd van de verdachte, maar vond het noodzakelijk dat hij ook een 'echte' straf zou ondergaan. De opgelegde straf bestond uit een taakstraf van 80 uren, waarvan 60 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en de bijzondere voorwaarde dat de verdachte meewerkt aan een persoonlijkheidsonderzoek en eventuele aanvullende behandeling of hulpverlening. Daarnaast werden vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij de ouders van de verdachte hoofdelijk aansprakelijk werden gesteld voor de schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002363-20
Uitspraak d.d.: 6 april 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 14 juli 2020 met parketnummer 05-198690-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2005,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. B. Klunder, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft de verdachte ter zake van medeplichtigheid aan afpersing in vereniging (het subsidiair ten laste gelegde) veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen jeugddetentie, met een proeftijd van 2 jaren. Daarbij heeft de rechtbank als bijzondere voorwaarde opgelegd dat verdachte moet meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek en eventuele aanvullende behandeling of hulpverlening, met reclasseringstoezicht.
Tot slot heeft de rechtbank:
- de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] ten laste van de ouders van de verdachte hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 754,36, met de wettelijke rente en voor het overige afgewezen;
- de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] ten laste van de ouders van de verdachte hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 2.549,20, met de wettelijke rente.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen met uitzondering van de strafoplegging en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen.

Oplegging van straf en/of maatregel

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechtbank is opgelegd.
De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat een hulpverleningstraject bij een voorwaardelijke straf niet nodig is nu er extra contact is met de mentor van school en betrokkenen de verdachte waar nodig ondersteunen. Een hulpverleningstraject zou een diepe impact hebben op de familie en op de huidige verbeterde afspraken. Het is wenselijker dat de hulp vanuit familie en school wordt gecontinueerd. De verdachte is bovendien sinds zijn aanhouding voor dit feit niet opnieuw met politie en/of justitie in aanraking gekomen. Een hulpverleningstraject is dan ook niet meer opportuun, aldus de raadsvrouw.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en heeft tevens gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte, die ten tijde van het delict nog maar dertien jaar was, heeft zich schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan een straatroof, door de drie uitvoerders van die roof bivakmutsen, messen en een wapen te verschaffen. De medeverdachten hebben drie jongeren overvallen. Bij de overval hebben zij de door verdachte geleverde spullen gebruikt. Zij hebben de slachtoffers benaderd terwijl ze bivakmutsen droegen en messen en een wapen in hun handen hadden. Zij hebben dreigend tegen de slachtoffers gezegd: “geef nu alles, hier die telefoon”, “geef me je pincode van de telefoon, geef me de rest van je spullen” en “geef je geld, haal je zakken leeg”, dan wel woorden van gelijke strekking. Ook is het wapen tijdens de overval doorgeladen en is daarmee in de grond geschoten. Bij de overval hebben de medeverdachten mobiele telefoons, portemonnees met inhoud en twee fietsen buit gemaakt.
Zoals blijkt uit de ter zitting voorgedragen slachtofferverklaring van [benadeelde 2] en de schriftelijke slachtofferverklaringen en de toelichtingen bij de vorderingen tot schadevergoeding die in het dossier zitten, heeft de beroving gevoelens van angst en onveiligheid bij de slachtoffers teweeg gebracht en hebben zij als gevolg daarvan psychische klachten gekregen. Dergelijke strafbare feiten dragen daarnaast ook bij aan gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Verdachte heeft totaal geen oog gehad voor de gevolgen voor de slachtoffers. Hij heeft de medeverdachten bivakmutsen, messen en een wapen gegeven omdat hij bij een overval zou meedelen in de buit. Hij heeft kennelijk alleen gedacht aan wat hij die overval hem zou opleveren.
Verder heeft het hof gelet op een Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 februari 2021 waaruit volgt dat de verdachte niet eerder door de strafrechter is veroordeeld.
Uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 12 maart 2021 blijkt dat het contrast tussen het beeld van verdachte dat uit het onderzoek naar voren komt van een lieve, zorgzame en sociale jongen, en het ten laste gelegde feit groot is. De Raad concludeert dat uit het onderzoek een positiever beeld naar voren komt dan het beeld dat school van verdachte heeft. Daar bestaan al langer zorgen over zijn vrije tijd, relaties en thuissituatie. Ook geeft de Raad aan dat de zorgen rond verdachtes opgroei- en opvoedsituatie fors zullen toenemen in geval van een bewezenverklaring door het hof. In dat geval is het volgens de Raad van belang dat er snel meer zicht wordt gekregen op verdachtes ontwikkeling om de kans op recidive te verlagen. De Raad adviseert om verdachte een gedeeltelijk voorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf op te leggen met als bijzondere voorwaarde meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek en eventuele aanvullende behandeling of hulpverlening, met reclasseringstoezicht.
Het plegen van een delict zoals bewezen verklaard op een leeftijd van dertien jaar, baart het hof, evenals de Raad voor de Kinderbescherming, zorgen. Bij het bepalen van de straf heeft het hof rekening gehouden met de jeugdige leeftijd van de verdachte, maar gelet op de ernst van het feit acht het hof de door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde straf niet passend, met name niet om die straf uitsluitend voorwaardelijk op te leggen. Verdachte moet, naast een voorwaardelijk strafdeel, ook aan den lijve ondervinden dat op zo’n ernstig feit ook een “echte” straf volgt.
Alles afwegende, acht het hof een taakstraf van 80 uren waarvan 60 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren een passende straf. Het hof zal daaraan de bijzondere voorwaarde met reclasseringstoezicht verbinden, zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming. Anders dan de verdediging acht het hof, gelet op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming en de hardnekkig afwijzende houding van de verdachte ter zitting, deze vorm van hulpverlening wel degelijk aangewezen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.549,20, bestaande uit € 1.849,20 aan materiële schade en € 700,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep volledig toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Het hof verenigt zich met de volgende overwegingen van de rechtbank die hieronder cursief zijn weergegeven en maakt deze tot de zijne.
De gevorderde kosten van € 4,50 voor het opnieuw aanvragen voor een ING betaalpas zijn
toewijsbaar. Tijdens de overval heeft de benadeelde partij [benadeelde 2] zijn portemonnee met
inhoud aan de daders moeten afgegeven. Het is een feit van algemene bekendheid dat een
gestolen bankpas zo spoedig mogelijk geblokkeerd moet worden. Door het blokkeren heeft
de benadeelde partij [benadeelde 2] een nieuwe pas moeten aanvragen en gelet op de overgelegde
gegevens van de ING Bank is voldoende onderbouwd dat de benadeelde partij [benadeelde 2]
daarvoor € 4,50 heeft moeten betalen. Omdat deze gemaakte kosten rechtsreeks voortvloeien uit de door de daders gepleegde overval waaraan [verdachte] medeplichtig is, zal de rechtbank(het hof)
deze kosten als rechtstreekse schade toewijzen.
De gevorderde kosten voor niet vergoede EMDR-therapie van in totaal € 375,00 (vijf
behandelingen x € 75,00) zijn eveneens toewijsbaar. Uit de overgelegde facturen volgt dat de benadeelde partij [benadeelde 2] direct na de overval behandelingen heeft ondergaan bij Praktijk de Vrijgever. Deze kosten zullen daarom als rechtstreekse schade worden aangemerkt.
Over de gevorderde gederfde inkomsten overweegt de rechtbank(het hof)
dat uit de overgelegde bankafschriften volgt dat de benadeelde partij [benadeelde 2] na de overval minder salaris heeft ontvangen. De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft gesteld dat dit veroorzaakt is doordat hij vanwege psychische klachten, die ten gevolge van de overval weer kwamen opzetten, tot en met oktober 2019 minder heeft kunnen werken. Volgens zijn berekening bedroeg zijn inkomen voor de overval gemiddeld € 137,01 per maand en was dit na de overval nog gemiddeld € 51,41 per maand. Zijn schade is daarom € 85,66 per maand x vijf maanden = € 428,30.
De rechtbank(het hof)
is van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde 2] zijn vordering voldoende heeft onderbouwd en dat dit bedrag als rechtstreekse schade uit de onrechtmatige daad, namelijk de overval, kan worden aangemerkt.
Verder is de rechtbank(het hof)
van oordeel dat ook de gevorderde schadevergoeding in verband met de studievertraging toewijsbaar is. De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft gesteld dat hij studievertraging heeft opgelopen, omdat hij in verband met de impact van de overval
bepaalde vakken niet heeft behaald en stages niet volledig heeft kunnen uitvoeren. Hij zal
deze vakken en stages in de aankomende periode alsnog moeten inhalen, maar dit zal, naast
de reguliere vakken die hij dan moet volgen, sowieso tot een vertraging leiden. De
studievertraging is begroot op een halfjaar, wat neerkomt op een bedrag van € 1.041,40. De
rechtbank(het hof)
is van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde 2] zijn vordering met het overleggen van een brief van de Hogeschool Arnhem en Nijmegen dat sprake is van een achterstand, voldoende heeft onderbouwd. Het door hem gevorderde bedrag is redelijk en zal eveneens als rechtstreekse schade uit de onrechtmatige daad worden aangemerkt.
Naar het oordeel van de rechtbank(het hof)
is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en wat verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partij [benadeelde 2] als gevolg van de afpersing in vereniging immateriële schade heeft geleden. De overval heeft grote impact gehad en de benadeelde partij [benadeelde 2] is nog steeds angstig. De rechtbank(het hof)
acht het gevorderde totaalbedrag van € 700,00 voor immateriële schadevergoeding dan ook redelijk en billijk en zal dit bedrag toewijzen.
De gevorderde wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding wordt toegewezen
vanaf de dag van de onrechtmatige daad tot aan de dag van volledige betaling.
De gevorderde wettelijk rente over de materiële schadevergoeding wordt toegewezen vanaf
de dag van indiening van de vordering tot aan de dag van volledige betaling.
De vorderingen van de benadeelde partij [benadeelde 2] hebben betrekking op een als doen te
beschouwen gedraging van [verdachte] die de leeftijd van veertien jaren nog niet had bereikt en aan wie deze gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan. De ouders van [verdachte] zijn tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. De ouders van [verdachte] worden veroordeeld de schade te vergoeden.
Omdat de door de benadeelde partij [benadeelde 2] geleden schade is veroorzaakt door het handelen van meerdere daders, zal de rechtbank(het hof)
de ouders van [verdachte] hoofdelijk veroordelen tot betaling van de geleden schade. Dit betekent dat de ouders van [verdachte] niet meer tot vergoeding zijn gehouden indien en voor zover het gevorderde door de mededaders van [verdachte] is of wordt voldaan.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.054,36. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 754,36, met de wettelijke rente, bestaande uit € 54,36 aan materiële schade en € 700,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof moet in hoger beroep dus oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Het hof verenigt zich met de volgende overwegingen van de rechtbank die hieronder cursief zijn weergegeven en maakt deze tot de zijne.
De gevorderde materiële schade van € 54,36 aan verlies arbeidsvermogen wordt als
onweersproken toegewezen. De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft onweersproken gesteld
dat hij niet in staat was om de dagen na de overval te werken. Deze schade wordt als gevolg
van het bewezen verklaarde handelen als rechtstreekse schade aangemerkt.
Naar het oordeel van de rechtbank(het hof)
is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en wat verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, voldoende komen vast te staan dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van de afpersing in vereniging ook immateriële schade heeft geleden. De overval heeft ook op hem grote impact gehad. Hij is angstig en heeft last van concentratieproblemen. Gelet op de ernst van het feit, neemt de rechtbank(het hof)
dit zonder meer aan. De rechtbank(het hof)
zal (…), gelet op vergelijkbare zaken en op de bedragen die strafrechters daarvoor in de regel toekennen (…) een bedrag van € 700,00 aan immateriële schadevergoeding toewijzen, nu dit redelijk en billijk voorkomt. Dit is hetzelfde bedrag dat benadeelde partij [benadeelde 2] ook aan immateriële schadevergoeding toegewezen heeft gekregen. (…)
De gevorderde wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding zal de rechtbank
toewijzen vanaf de dag van de onrechtmatige daad tot aan de dag van volledige betaling.
De gevorderde wettelijke rente over de materiële schadevergoeding wordt toegewezen vanaf
de dag van indiening van de vordering tot aan de dag van volledige betaling.
Ook hier geldt dat de vorderingen van de benadeelde partij [benadeelde 1] betrekking hebben op een als doen te beschouwen gedraging van [verdachte] die de leeftijd van veertien jaren nog niet had bereikt en aan wie deze gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden
toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan. De ouders van [verdachte] zijn
daarom tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Dit betekent dat de ouders van [verdachte] worden veroordeeld de schade te vergoeden.
Omdat de door de benadeelde partij [benadeelde 1] geleden schade is veroorzaakt door het
handelen van meerdere daders, zal de rechtbank(het hof)
de ouders van [verdachte] hoofdelijk veroordelen tot betaling van de geleden schade. Dit betekent dat de ouders van [verdachte] niet meer tot vergoeding zijn gehouden indien en voor zover het gevorderde door de mededaders van [verdachte] is of wordt voldaan.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 48, 77a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen jeugddetentie.
Bepaalt dat een gedeelte van de werkstraf, groot
60 (zestig)uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen jeugddetentie, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt als bijzondere voorwaardedat de veroordeelde meewerkt aan een persoonlijkheidsonderzoek en eventuele aanvullende behandeling of hulpverlening.
Geeft opdracht aan Jeugdbescherming Gelderland, locatie Nijmegen, tot het houden van
toezichtop de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Aan de bijzondere voorwaarde zijn van rechtswege de volgende voorwaarden verbonden:
  • dat de veroordeelde gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • dat de veroordeelde medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ten laste van de ouders van de verdachte ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.549,20 (tweeduizend vijfhonderdnegenenveertig euro en twintig cent) bestaande uit € 1.849,20 (duizend achthonderdnegenenveertig euro en twintig cent) materiële schade en € 700,00 (zevenhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de ouders van de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk zijn,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de ouders van de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
22 juni 2019 en van de immateriële schade op 20 mei 2019.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ten laste van de ouders van de verdachte ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 754,36 (zevenhonderdvierenvijftig euro en zesendertig cent) bestaande uit € 54,36 (vierenvijftig euro en zesendertig cent) materiële schade en € 700,00 (zevenhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de ouders van de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk zijn, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de ouders van de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
22 juli 2019 en van de immateriële schade op 20 mei 2019.
Verstaat dat indien en voor zover door de mededaders de betreffende schadebedragen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zijn betaald, de ouders van de verdachte daarvan zullen zijn bevrijd.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. M.L.H.E. Roessingh-Bakels, voorzitter,
mr. R.W. van Zuijlen en mr. J.H. van Dijk, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.G. Ruissaard, griffier,
en op 6 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J.H. van Dijk is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.