In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee aangrenzende eigenaren over de vraag of er door bevrijdende verjaring een erfdienstbaarheid van overpad is ontstaan. De appellanten, die eigenaar zijn van het perceel aan de [a-straat] 6, hebben in hoger beroep hun vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerden, eigenaren van het perceel aan de [a-straat] 8. De situatie rondom de erfdienstbaarheid dateert van 2000, en de verjaringstermijn is niet verstreken. In hoger beroep hebben beide partijen hun percelen verkocht, maar hebben zij geen schorsing van de procedure gevraagd. De rechtbank had eerder de vorderingen van de appellanten afgewezen, en in hoger beroep is de vraag of de appellanten door bevrijdende verjaring een recht van overpad hebben verkregen. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten niet meer de eigenaar zijn van hun perceel en daarom niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot verklaring van recht en verwijdering van obstakels. De proceskostenveroordeling van de rechtbank is bekrachtigd, en de appellanten zijn veroordeeld in de proceskosten van de geïntimeerden. Het hof heeft geoordeeld dat de grieven van de appellanten falen en dat de rechtbank terecht de vorderingen heeft afgewezen.