ECLI:NL:GHARL:2021:3275

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
19/00411
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een agrarisch object en de toepassing van cultuurgrondvrijstelling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 februari 2019, waarin de waarde van een agrarisch object voor het jaar 2018 door de heffingsambtenaar van de gemeente Nunspeet op € 182.000 was vastgesteld. Belanghebbende betwist deze waardevaststelling en stelt dat de cultuurgrondvrijstelling op alle grond van toepassing is, wat zou leiden tot een waarde van € 45.000. De heffingsambtenaar verdedigt de vastgestelde waarde en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

De procedure heeft een complexe loop gekend, waarbij belanghebbende meerdere keren om uitstel van de zitting heeft verzocht vanwege ziekte. Het hof heeft deze verzoeken afgewezen, onder verwijzing naar de noodzaak om de zaak binnen een redelijke termijn af te handelen. Tijdens de zitting op 24 maart 2021 is belanghebbende niet verschenen, en het hof heeft de zaak op basis van de ingediende stukken beoordeeld.

Het hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld en dat de cultuurgrondvrijstelling niet op alle grond van toepassing is. De taxatie door de heffingsambtenaar, die is gebaseerd op een taxatierapport van WOZ-taxateur [A], is door het hof als voldoende onderbouwd beschouwd. Het hof heeft geoordeeld dat de waarde van de onroerende zaak € 216.000 bedraagt, wat betekent dat de vastgestelde waarde van € 182.000 niet te hoog is. Het hoger beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00411
uitspraakdatum: 6 april 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 februari 2019, nummer AWB 18/4226 in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Nunspeet(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 77 te [Z] voor het jaar 2018 vastgesteld op € 182.000. Tegelijk met deze beschikking zijn de aanslagen onroerendezaakbelasting 2018 bekendgemaakt.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrifte vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Bij een aangetekend verzonden brief van 18 september 2020 van de griffier van het Hof is belanghebbende uitgenodigd voor de zitting van 21 oktober 2020 om 10:45 uur te Arnhem. Op 23 september 2020 heeft de griffier van het Hof belanghebbende per brief bericht dat uit informatie van PostNL is gebleken dat de bezorging van de uitnodiging niet is gelukt en dat de zending sinds maandag 21 september 2020 op een afhaallocatie van PostNL in [Z] ligt. Bij deze brief is een kopie van de uitnodiging gevoegd.
1.6.
Belanghebbende heeft om uitstel van de zitting verzocht. Het Hof heeft het uitstel van de zitting verleend.
1.7.
Het Hof heeft met belanghebbende gecorrespondeerd over mogelijkheden om de zaak te behandelen. Belanghebbende heeft bij brief van 16 november 2020 aan het Hof bericht dat een zitting op woensdagmiddag 24 maart 2021 akkoord is en hij aanwezig zal zijn als hij niet door ziekte verhinderd is.
1.8.
Bij een aangetekend verzonden brief van 11 februari 2021 van de griffier van het Hof is belanghebbende uitgenodigd voor de zitting van 24 maart 2021 om 14:30 uur te Arnhem. Op 22 februari 2021 heeft de griffier van het Hof belanghebbende per brief bericht dat uit informatie van PostNL is gebleken dat de bezorging van de uitnodiging niet is gelukt en dat de zending sinds zaterdag 13 februari 2021 op een afhaallocatie van PostNL in [Z] ligt. Bij deze brief is een kopie van de uitnodiging gevoegd.
1.9.
Bij brief van 24 februari 2021 heeft belanghebbende verzocht om uitstel van de zitting omdat hij wegens ziekte op 24 maart 2021 verhinderd is. Tevens heeft hij vermeld dat hij de uitnodiging pas op 24 februari 2021 heeft ontvangen.
1.10.
Het Hof heeft bij brief van 25 februari 2021 het verzoek om uitstel van de zitting afgewezen en daarbij de volgende toelichting gegeven.
“ (…)
In deze zaken is eerder een zitting gepland op 21 oktober 2020. Op uw verzoek is de zitting toen niet doorgegaan. Op 16 november 2020 hebt u het Hof geschreven dat u verzoekt om een fysieke zitting te houden op woensdagmiddag 24 maart 2021.
U verzoekt in verband met ziekte uitstel van de zitting tot juni. U schrijft niet om wat voor ziekte het gaat en waarom die ziekte het bijwonen van een zitting verhindert. Uw verzoek is niet onderbouwd met stukken om objectief verifieerbaar te kunnen vaststellen dat sprake is van een ziekte die het bijwonen van de zitting op verhindert. Verder schrijft u niet dat u verwacht dat u in juni de zitting wel zult kunnen bijwonen en ook niet waarom u dat verwacht.
Het hogerberoepschrift is ingediend in april 2019. Dat is al bijna twee jaar geleden. Het Hof wil de zaak zo spoedig mogelijk afdoen. Een verder uitstel is dus onwenselijk. Het Hof is er niet van overtuigd dat u een zitting in juni wel zult kunnen bijwonen. Daarom wijst het Hof uw verzoek om uitstel van de zitting af.
U kunt de zitting ook bijwonen op digitale wijze via beeldbellen. Als u dat wilt, laat het dan weten. Dan stuur ik u daarover informatie. U kunt ook aan het Hof vragen de zaak af te doen op basis van de stukken zonder voorafgaande zitting.”
1.11.
Belanghebbende heeft bij brief van 19 maart 2021 nogmaals verzocht om uitstel van de zitting in verband met ziekte en een nieuwe zittingsdatum te plannen op 24 juni 2021.
1.12.
Het Hof heeft het verzoek om uitstel afgewezen onder verwijzing naar de brief van het Hof van 25 februari 2021. Voorts heeft het Hof gewezen op de mogelijkheid voor belanghebbende om zich te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde.
1.13.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2021. Belanghebbende is niet verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is in het jaar 2018 eigenaar en gebruiker van een agrarisch object (hierna: de onroerende zaak) met verschillende opstallen, bestaande uit een woning, drie bergingen, een pluimveestal, twee vleeskalverenstallen, een mestkelder, een was- en kleedruimte en een carport. De oppervlakte van het perceel is 12.045 m2.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum. Meer in het bijzonder is in geschil of de cultuurgrondvrijstelling op alle grond van toepassing is en of verschillende opstallen niet te hoog zijn gewaardeerd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een cultuurgrondvrijstelling voor alle grond en een waarde van de onroerende zaak van € 45.000. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de cultuurgrondvrijstelling juist is toegepast voor een deel van de grond en de opstallen niet te hoog zijn gewaardeerd. Hij verdedigt een waarde van € 182.000 en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
De eisen van een goede rechtspleging brengen mee dat ingeval een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan een zodanig uitstel in de weg staan. De tijdigheid en de gewichtige redenen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien.
4.2.
Bij de beslissing om de beide verzoeken om uitstel af te wijzen, heeft het Hof de belangen van belanghebbende afgewogen tegen de belangen van een goede procesorde, waaronder mede is begrepen het belang dat een geschil binnen redelijke termijn wordt beslecht. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat het hoger beroep bijna twee jaar geleden is binnengekomen, de datum van de zitting is afgestemd met belanghebbende en hij geen onderbouwing heeft gegeven van de ziekte en waarom het niet mogelijk is om in maart dan wel op een later tijdstip een fysieke zitting bij te wonen. Voorts heeft het Hof belanghebbende op alternatieven gewezen zodat de zaak toch behandeld zou kunnen worden. Belanghebbende heeft daar evenwel niet op gereageerd.
Onroerende zaak
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend, welke waarde ingevolge het tweede lid van dat artikel moet worden gesteld op de waarde welke aan de onroerende zaak moet worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (waarde in het economische verkeer). Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding.
4.4.
Op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken wordt bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking gelaten de waarde van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, voor zover die niet de ondergrond vormt van gebouwde eigendommen.
4.5.
Op de heffingsambtenaar rust de last te bewijzen dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, moet acht worden geslagen op al hetgeen belanghebbende daartegen heeft ingebracht.
4.6.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld een taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 24 augustus 2018 door WOZtaxateur [A] , waarin een waarde aan de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2017 is toegekend van € 216.000. In deze waardebepaling heeft de taxateur 2.625 m2 grond meegenomen bij de waardering en 9.420 m2 niet meegetaxeerd omdat dit deel bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond is. In het taxatierapport staat vermeld dat de woning niet conform de huidige standaard is geïsoleerd en de staat van onderhoud zeer matig is.
4.7.
Belanghebbende stelt dat alle grond onder de cultuurgrondvrijstelling valt, zodat de waarde van de grond nihil is. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn betoog. De cultuurgrondvrijstelling geldt voor de grond die agrarisch wordt gebruikt. De grond die behoort tot het erf of de tuin wordt niet agrarisch gebruikt. Deze ondergrond valt niet onder de cultuurgrondvrijstelling. De heffingsambtenaar heeft ter zitting van de Rechtbank aan de hand van een luchtfoto toegelicht welke delen van de grond rondom de opstallen als tuin of erf in gebruik zijn en heeft deze als ondergrond van gebouwde eigendommen aangemerkt. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar aan de hand van de foto, waarbij hij heeft gewezen op de zichtbare verschillen tussen de agrarisch gebruikte grond en de tuin- en erfdelen, aannemelijk gemaakt dat hij is uitgegaan van een juiste verdeling van grondoppervlakte tussen ondergrond van opstallen en agrarisch gebruik.
4.8.
Het Hof begrijpt uit het hogerberoepschrift dat belanghebbende de taxatie, door hem als taxatiewijzer aangeduid, van de onroerende zaak bestrijdt. Belanghebbende stelt dat de opstallen te hoog zijn gewaardeerd. Er is onvoldoende rekening gehouden met de slechte staat van onderhoud van de woning en de was- en kleedruimte is niet in gebruik. Daarnaast heeft hij bij de zitting bij de Rechtbank een taxatieverslag van de heffingsambtenaar ingebracht dat betrekking heeft op het jaar 2019, welke optelt tot een lagere waarde, namelijk tot € 185.000, dan de getaxeerde waarde in het onderhavige jaar, zijnde € 216.000. Hij heeft ook zelf een opstelling gemaakt en voor een aantal opstallen lagere waarden opgenomen, inclusief grond optellend tot € 150.283.
4.9.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting toegelicht dat in het taxatieverslag van 2019 onjuistheden zijn geslopen en dat moet worden uitgegaan van het taxatierapport dat voor onderhavig jaar is ingebracht. Verder heeft hij toegelicht dat de taxatie van € 216.000 tot stand is gekomen door voor de waardering van de grond en verschillende opstallen gebruik te maken van informatie in computertoepassing TIOX, welke is gebaseerd op de landelijke en lokale kengetallen van bouwkosten en transactieprijzen, herleid naar vierkantemeterprijzen, uit de landelijke taxatiewijzer agrarisch.
4.10.
Naar het oordeel van het Hof heeft de taxateur bij het taxeren van de verschillende onderdelen van de onroerende zaak gebruik mogen maken van de kengetallen uit de taxatiewijzer agrarisch. Met het taxatierapport en de toelichting daarop ter zitting over de wijze waarop hij gebruik heeft gemaakt van de taxatiewijzer, heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. Het Hof acht daarbij van belang dat uit het taxatierapport volgt dat rekening is gehouden met de slechte staat van onderhoud van de woning, terwijl belanghebbende onvoldoende daartegenover heeft gesteld dat dit onvoldoende is. De opstallen zijn gewaardeerd aan de hand van de kengetallen uit de taxatiewijzer agrarisch. Dat een van de opstallen feitelijk niet in gebruik is, doet daar niet aan af. Hetgeen belanghebbende daartegenover heeft gesteld, namelijk een niet onderbouwde eigen inschatting van de waarde van de opstallen, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De lagere taxatie voor het jaar 2019 is daarbij niet van belang, aangezien het hier gaat om de waarde per 1 januari 2017 en de heffingsambtenaar heeft toegelicht op welke punten de taxatie voor het jaar 2019 onjuist is. Het Hof acht aannemelijk dat de waarde van de onroerende zaak € 216.000 bedraagt. Daaruit vloeit voort dat de vastgestelde waarde van € 182.000 zeker niet te hoog is.
4.11.
Hetgeen belanghebbende verder nog heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.12.
Voor zover belanghebbende ook de WOZ-waarden van de onroerende zaak over andere jaren (2016, 2017 en 2019) bestrijdt, kan dat niet in deze procedure over het jaar 2018 aan de orde komen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2021.
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen
(I. Linssen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 april 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.