ECLI:NL:GHARL:2021:3169

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 april 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
200.286.146 en 200.286.147
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de kinderalimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden na de echtscheiding zijn vastgesteld. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.H. Six-van der Werf, verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en een hogere kinderalimentatie vast te stellen, alsook om de huwelijkse voorwaarden anders te interpreteren. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. van Riet-Holst, verzet zich tegen deze verzoeken.

De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 164,- per kind per maand moest betalen, terwijl de vrouw een bedrag van € 500,- per kind per maand had verzocht. Het hof oordeelt dat de man voldoende inspanningen levert om werk te vinden en dat de kinderalimentatie moet worden vastgesteld op € 204,- per kind per maand, met een toekomstige indexering. Wat betreft de huwelijkse voorwaarden, stelt het hof vast dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen dat de huwelijkse voorwaarden gewijzigd zouden moeten worden. Het hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en bekrachtigt de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zoals deze is vastgesteld.

De uitspraak is gedaan op 1 april 2021 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, en de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De zaak betreft belangrijke juridische principes zoals de uitleg van huwelijkse voorwaarden en de berekening van kinderalimentatie, waarbij het Haviltex-criterium wordt toegepast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.286.146 en 200.286.147
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 477374 en 505039)
beschikking van 1 april 2021
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.H. Six-van der Werf te Soest,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. van Riet-Holst te Utrecht.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 augustus 2020, hersteld bij beschikking van 13 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Gezamenlijk verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 20 november 2020;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Six-van der Werf van 4 februari 2021 met producties 52-55;
  • een journaalbericht van mr. van Riet-Holst van 5 februari 2021 met producties H.9-H.18;
  • een journaalbericht van mr. Six-van der Werf van 8 februari 2021 met producties 13-14.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 februari 2021 via een digitale beeldverbinding (Skype) plaatsgevonden. Partijen hebben de mondelinge behandeling in persoon bijgewoond, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1
In de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk van partijen is [in] 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2007 te [C] , en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2009 te [C] .
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Partijen hebben huwelijksvoorwaarden opgesteld bij akte van 13 februari 2007. Zij zijn daarin onder meer het navolgende overeengekomen:
(……)
Algehele uitsluiting
Artikel 1.
De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
(……)
Verrekening overige oudedagsvoorzieningen
Artikel 10.
Bij echtscheiding en scheiding van tafel en bed wordt de waarde van aanspraken op een oudedagsvoorziening, die geen pensioenrechten zijn in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, bij helfte verrekend, met dien verstande dat de verrekening plaatsvindt vanaf de sedert veertien februari tweeduizendzeven opgebouwde aanspraken op een oudedagsvoorziening.
(……)
Verrekening bij het einde van het huwelijk en bij scheiding van tafel en bed
Artikel 12.
1. Bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of overlijden en bij scheiding van tafel en bed of bij verkoop en levering van na te melden woning wordt tussen de echtgenoten of tussen de langstlevende echtgenoot en de rechtverkrijgenden van de overleden echtgenoot de waardevermeerdering dan wel waardevermindering van de woning aan de [a-straat 1] te [C] verrekend zoals hierna vermeld.
Onder waardevermeerdering dan wel waardevermindering dient te worden verstaan: het verschil tussen de waarde van de woning in het economisch verkeer ten tijde van de ontbinding van het huwelijk verminderd met de waarde van de woning per veertien februari tweeduizendzeven. door partijen vastgesteld op TWEEHONDERDVIJFTIGDUIZEND EURO (€ 250.000,00)
2. a. Bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of overlijden en bij scheiding van tafel en bed wordt tussen de echtgenoten of tussen de langstlevende echtgenoot en de rechtverkrijgenden van de overleden echtgenoot afgerekend alsof de echtgenoten in de wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd ten aanzien van bank, spaar en/of beleggingsrekeningen, echter uitdrukkelijk met dien verstande dat alleen de toename vanaf veertien februari tweeduizendzeven voor verrekening in aanmerking komt.
(……)

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hiervan belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: de kinderalimentatie) met ingang van de datum van inschrijving van de bestreden beschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op een bedrag van € 164,- per kind per maand.
Verder is in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden het volgende bepaald:
  • stelt de volgende wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de woning en de auto vast:
  • de woning moet worden verkocht en geleverd aan een derde, waarna met de verkoopopbrengst de op de woning rustende hypothecaire geldleningen dienen te worden afgelost, waarna na aftrek van de verkoopkosten en na aftrek van het aan de man toekomende vergoedingsrecht van € 165.785,- het overblijvende bedrag bij helfte dient te worden verdeeld;
  • de Mitsubishi Outlander Sport wordt toebedeeld aan de vrouw, onder betaling van een bedrag van € 2.000,- aan de man;
  • bepaalt dat van alle bank-, spaar- en beleggingsrekeningen van partijen de toename in saldi vanaf 14 februari 2007 tot aan 15 maart 2019 bij helfte wordt verdeeld;
  • veroordeelt de vrouw tot het betalen van € 3.232,13 aan de man voor verrekening van verschillende (gebruikers)lasten.
4.2
De vrouw is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de kinderalimentatie en de verdeling van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking deels te vernietigen en de man te bevelen opgave te doen van zijn bank- en spaarsaldi om daarna het te verdelen/te verrekenen bedrag vast te stellen, en partijen te veroordelen tot verdeling van de opbrengst van de woning aan het [a-straat 1] , die later is geïnvesteerd in de woning aan [b-straat 2] , op zodanige wijze dat van die overwaarde van € 150.000,- € 100.000,- aan de man en € 50.000 aan de vrouw toekomt en partijen tevens te veroordelen om de overige vermogensbestanddelen te verdelen alsof zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, en als het hof meent dat voor dat oordeel geen plaats is, partijen te veroordelen af te rekenen conform de tussen hen geldende huwelijksvoorwaarden met inachtneming van de door de vrouw geformuleerde grieven.
4.3
De man voert verweer en verzoekt het hof de vrouw in haar grieven niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen.

5.De overwegingen voor de beslissing

Kinderalimentatie
5.1
De vrouw heeft in eerste aanleg een bijdrage van de man voor de kinderen verzocht van € 500,- per kind per maand. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking een bijdrage van € 164,- per kind per maand vastgesteld. Daarbij is de rechtbank aan de zijde van de man uitgegaan van de WW-uitkering die de man ontvangt van € 3.091,- per maand en een inkomen aan de zijde van de vrouw gebaseerd op een winst uit haar onderneming van € 40.000,- per jaar.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen in 2019 per kind € 713,- per maand bedraagt en dat de ingangsdatum van de kinderalimentatie 2 oktober 2020 is.
Grief 1
5.3
De vrouw is het niet eens met de wijze van berekening van de hoogte van de kinderalimentatie en voert in haar eerste grief aan dat ter zake van het inkomen van de man niet moet worden gerekend met de WW-uitkering die hij ontvangt, maar met een verdiencapaciteit van € 61.000,- bruto per jaar overeenkomstig zijn laatstverdiende loon. Zij is van mening dat de man deze verdiencapaciteit weer kan gaan benutten. Ter onderbouwing legt zij een aantal personeelsadvertenties over met functies die geschikt zijn voor de man. Dat de man voldoet aan de minimale vereisten die het UWV als uitkeringsinstantie aan hem stelt, is volgens de vrouw onvoldoende om aan te nemen dat hij zich maximaal inspant voor het vinden van een baan. Er zijn geen sollicitaties noch afwijzingen door hem overgelegd.
Verder kan ook rekening worden gehouden met inkomsten uit het vermogen van de man van € 250.000,-.
5.4
De man betwist de stellingen van de vrouw en heeft als productie H.2 een werkplan overgelegd van het UWV waarin wordt vermeld dat hij - in lijn met de voorwaarden van het UWV - serieus solliciteert en daarin wordt gecontroleerd. Hij is de afgelopen tijd een aantal keren verder gekomen in sollicitaties, zelfs tot de laatste ronde in december 2020. Bij de afwijzing hebben ze hem laten weten dat gebleken is van mogelijke strafbare feiten uit referenties. Het is de vrouw die destijds bij zijn werkgever hiervan gewag heeft gemaakt, terwijl zij wist dat haar aangifte vals was. De vrouw maakt het solliciteren dus extra moeilijk voor hem. Er moet volgens de man geen rekening worden gehouden met inkomsten uit vermogen. Hij heeft ook een schuldenpakket en gelet op de huidige economische situatie is het niet mogelijk om rendement te realiseren, zeker niet 5%.
5.5
Het hof is van oordeel dat de man aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich voldoende inspant om een baan te vinden. De eisen die het UWV aan de man stelt in het kader van zijn recht op een WW-uitkering zijn niet gelijk te stellen aan de eisen die het hof aan hem stelt in het kader van zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen. Van de man wordt in het licht van zijn onderhoudsverplichting verwacht dat hij zich tot het uiterste inspant om zoveel mogelijk in de kosten van de kinderen te kunnen bijdragen. Deze laatste toets is strenger en in dat kader mag van de man verwacht worden dat hij inzage geeft in zijn inspanningen en deze zoveel mogelijk onderbouwd. Dit kan onder meer door sollicitaties en afwijzingen daarop in het geding te brengen. De man heeft dat in deze procedure niet gedaan maar desalniettemin is het hof van oordeel dat het werkplan van de man dermate uitgebreid en nader onderbouwd is opgesteld, dat hieruit voldoende kan worden afgeleid dat de man zich daadwerkelijk inspant. In het werkplan wordt vermeld dat de man breed aan het solliciteren is, open staat voor omscholing (tot makelaar) en worden ook concrete sollicitatiepogingen benoemd. De man krijgt hiervoor zelfs complimenten van het UWV.
Verder is het hof van oordeel dat de stelling van de vrouw dat rekening moet worden gehouden met rendement uit vermogen dat de man heeft verkregen na de verkoop van de woning aan [b-straat 2] moet worden gepasseerd. Het hof acht het niet realistisch om, gelet op het huidige rendement op investeringen zonder een hoog risico, met een inkomen in box 3 aan de zijde van de man rekening te houden.
Het eerste onderdeel van grief 1 van de vrouw over het inkomen van de man faalt daarom.
5.6
De vrouw voert in haar eerste grief verder aan dat de rechtbank de winst uit haar onderneming ten onrechte op € 40.000,- heeft gesteld. In deze procedure in hoger beroep heeft de vrouw aanvullende stukken met betrekking tot het inkomen uit haar onderneming overgelegd, onder andere de btw-aangiften over 2019 en 2020 en de jaarstukken 2020.
De winst van de onderneming van de vrouw over de afgelopen jaren was als volgt:
in 2017 € 26.030,-; in 2018 € 28.479,-; in 2019 € 32.091,- en in 2020 € 24.465,-.
5.7
De man voert hiertegen verweer. Het hof gaat op de betwisting en stellingen van de man voor zover van belang hierna nader in.
5.8
De rechtbank heeft overwogen dat in 2019 sprake was van een zodanige omzetverhoging van € 52.075,- in 2018 naar € 89.672,- dat de winststijging van slechts € 4.442,- onvoldoende kon worden verklaard door de vrouw. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw de geringe toename van de winst ten opzichte van de omzetverhoging in deze procedure in hoger beroep wel voldoende nader onderbouwd en toegelicht. Zij heeft uitgelegd dat zij een aantal kosten in 2018 ten onrechte niet had geboekt en voert deze kosten sedertdien wel op. Verder had zij in 2019 een te grote voorraad ingekocht. Ten gevolge daarvan heeft de vrouw in 2020 juist minder kosten gehad. Uit de jaarstukken blijkt dat de inkoopprijs van de verkopen in 2019 € 36.678 en in 2020 € 13.664,- bedroeg. In 2020 is sprake van een lager resultaat omdat de omzet is gedaald. De omzet zoals in de jaarstukken 2019 en 2020 vermeld, is in lijn met de door de vrouw overgelegde aangiften omzetbelasting. Het hof acht het redelijk van een gemiddeld resultaat van de onderneming van de vrouw van € 28.000,- per jaar uit te gaan bij de bepaling van haar draagkracht.
Het hof passeert de stelling van de man dat de vrouw op grond van de door haar gestelde winst uit onderneming niet in staat kan zijn om een woning in [A] te huren, zoals ze nu wel doet. De vrouw is vrij in het maken van keuzes wat betreft de wijze waarop zij haar financiële middelen besteedt. Het hof heeft in ieder geval geen concrete aanknopingspunten om te vermoeden dat de vrouw de laatste jaren inkomsten buiten de boeken genereert. De boekhouding door de vrouw was in het verleden mogelijk niet volledig op orde, mede door onwetendheid, volgens de vrouw zelf, maar de man heeft niet concreet gemaakt op welk punt de jaarstukken van de vrouw over 2019 en 2020, die door een boekhouder zijn opgesteld, niet kloppen dan wel dat er nu nog sprake zou (kunnen) zijn van een netto geldstroom.
Dit betekent dat de het tweede onderdeel van grief 1 van de vrouw over haar eigen inkomen wel slaagt. Of dit ook leidt tot een andere bijdrage van de man ten laste van de kinderen zal het hof hierna berekenen.
5.9
Het hof zal de draagkrachtberekeningen van de man en de vrouw aan deze beschikking hechten.
Uit deze berekeningen volgt dat de WW-uitkering van de man, zoals de rechtbank ook al heeft berekend, rekening houdend met de heffingskortingen, leidt tot een netto besteedbaar inkomen (verder NBI) van € 2.226,- per maand.
Een winst uit onderneming van € 28.000,- leidt, rekening houdend met het kindgebonden budget, de heffingskortingen en de inkomensafhankelijk bijdrage ZVW, tot een NBI van de vrouw van € 2.720,- per maand.
5.1
De man heeft op grond van voormeld NBI en de draagkrachtformule, zoals de rechtbank ook reeds heeft berekend, een draagkracht van € 408,- per maand.
De vrouw heeft aan de hand van de draagkrachtformule en voormelde NBI een draagkracht van € 650,- per maand.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 1.058,- en dat is lager dan de kosten van de kinderen van in totaal € 1.426,- per maand. Partijen dienen hun draagkracht dus beiden volledig aan te wenden voor de kinderen.
5.11
Partijen hebben geen grieven ingesteld tegen het uitgangspunt dat rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van 5% voor verblijfskosten van de kinderen bij de man, ook al is er op dit moment (nog) geen contact tussen de man en de kinderen, omdat de ouders onderling en jegens de kinderen het recht en de verplichting hebben tot omgang.
Omdat de man en de vrouw samen niet genoeg draagkracht hebben om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien, moeten zij het tekort ieder voor de helft dragen. De helft van het tekort voor beide kinderen samen is € 184,- per maand en de zorgkorting voor beide kinderen samen is slecht € 56,- per maand. Daarom kan de zorgkorting niet in mindering worden gebracht op de draagkracht van de man van € 408,- per maand.
5.12
Dit leidt er toe dat de kinderalimentatie die de man moet voldoen door het hof zal worden vastgesteld op een bedrag van € 204,- per kind per maand vanaf 2 oktober 2020 en na indexering op € 210,12 per kind per maand vanaf 1 januari 2021.
Afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
Grief 2
5.13
In haar tweede grief brengt de vrouw naar voren dat de rechtbank de huwelijkse voorwaarden van partijen ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen. Zij is van mening dat de huwelijkse voorwaarden opzij zijn gezet door een verbintenisrechtelijke verplichting, omdat partijen in 2017 van plan waren de huwelijkse voorwaarden te wijzigen. Zij verwijst daarbij naar de conceptakte van 26 juni 2017 die partijen hebben laten opstellen door een notaris. Er was nog geen overeenstemming over deze conceptakte, maar partijen waren het wel eens over de wijze waarop de huwelijksvoorwaarden gewijzigd moesten worden. De rechtbank heeft de beslissing op dit punt onvoldoende gemotiveerd, aldus de vrouw.
5.14
De man betwist de stellingen van de vrouw. Volgens hem is de vrouw vanaf 2017 bezig geweest zich van hem te ontkoppelen. Zij is bijvoorbeeld al vanaf eind 2017 op zoek naar een huurwoning. Toen de vrouw destijds met het concept kwam, is daarover tussen partijen een fikse ruzie ontstaan en heeft de man kenbaar gemaakt dat hij de huwelijkse voorwaarden niet wilde laten wijzigen.
5.15
Het hof is van oordeel dat de grief van de vrouw faalt. Uit de stellingen van partijen leidt het hof af dat partijen in ieder geval nog geen volledige overeenstemming hadden bereikt over een eventuele wijziging van de huwelijkse voorwaarden en voor zover dat wel het geval was, bepaalt artikel 1:115 BW dat huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid bij notariële akte moeten worden aangegaan. Daarvan is geen sprake, omdat er geen definitieve notariële akte tot stand is gekomen. De rechtbank heeft terecht de huwelijkse voorwaarden van 13 februari 2007 als uitgangspunt genomen bij de beoordeling van de verzoeken van partijen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
Uitleg huwelijkse voorwaarden
5.16
Het hof stelt voorop dat de uitleg van de huwelijkse voorwaarden dient te geschieden aan de hand van het zogenoemde Haviltex-criterium (Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Daarbij zijn niet alleen de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden van belang, maar komt het ook aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Rekening gehouden moet worden met alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
5.17
In de huwelijkse voorwaarden hebben partijen specifieke regelingen opgenomen ten aanzien van een aantal punten in het geval het huwelijk door echtscheiding wordt ontbonden. Deze punten betreffen de pensioenafspraken, de woning aan de [a-straat 1] te [C] , de verrekening overige oudedagsvoorzieningen, de overdracht pensioen- en/of oudedagsaanspraken en de verrekening bij einde van het huwelijk. De verrekening bij het einde van het huwelijk houdt in dat partijen uitsluitend de waardevermeerdering dan wel vermindering van de woning aan de [a-straat 1] ten opzichte van de waarde op 14 februari 2007 van € 250.000,- moeten verrekenen en wat betreft de bank-, spaar- en/of beleggingsrekeningen moeten partijen over de toename vanaf 14 februari 2007 afrekenen alsof zij in de wettelijke gemeenschap waren gehuwd.
Tot slot constateert het hof dat in de huwelijkse voorwaarden onder “SLOTVERKLARINGEN” expliciet wordt vermeld dat partijen verklaard hebben nadrukkelijk geen staat van aanbrengsten aan deze akte te willen laten hechten en dat partijen door de notaris uitdrukkelijk zijn gewezen op de consequenties van het huwen met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zonder enige vorm van verrekenbeding, anders dan hiervoor vermeld (dit is de letterlijke tekst van de huwelijkse voorwaarden) er is immers wel sprake van een (beperkt) berekenbeding in de huwelijkse voorwaarden.
5.18
Het hof constateert dat de huwelijkse voorwaarden van partijen geen standaardvoorwaarden betreffen die algemeen gebruikelijk zijn of waren in het notariaat.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zij destijds niet heeft beseft wat zij ondertekende. Zij was op dat moment nog jong, erg verliefd op de man en zwanger en ten gevolge daarvan naïef. Zij ging ervan uit dat er huwelijkse voorwaarden werden opgesteld in verband met het feit dat partijen een eigen zaak hadden. Volgens de man was de vrouw destijds wel op de hoogte van de inhoud van de huwelijkse voorwaarden. Het hof is van oordeel dat aan de stellingen van de vrouw op grond van voormelde inhoud van de huwelijkse voorwaarden geen consequenties kunnen worden verbonden. De vrouw heeft de huwelijkse voorwaarden ondertekend en de inhoud moet op enigerlei wijze met haar zijn besproken. De vrouw heeft niet weersproken dat partijen in ieder geval een adviesgesprek bij de notaris hebben gevoerd.
Nu de huwelijkse voorwaarden van partijen zeer specifiek zijn, is het hof van oordeel dat de tekst van de voorwaarden bij de beoordeling van de grieven van de vrouw een belangrijke rol dient te spelen. Dat brengt mee dat het hof zal uitgaan van een beperkte uitleg, in die zin dat wat er niet staat, niet snel kan worden ingelezen.
Grief 3
5.19
Partijen hebben begin 2017 de woning aan de [a-straat 1] verkocht en samen een woning gekocht aan [b-straat 2] in [C] . Tussen partijen is niet in geschil dat het vergoedingsrecht van de man in verband met de aankoop van die woning bestaat uit het overbruggingskrediet van € 147.271,-, omdat de man dit heeft afgelost na de verkoop van de woning aan de [a-straat 1] .
Voor de afrekening van de aankoop van de woning aan [b-straat 2] is echter ook een bedrag van € 18.514,48 voldaan vanaf de bankrekening op naam van de man met IBAN [00000] (productie 25 van de man in eerste aanleg). De rechtbank heeft volgens de vrouw ten onrechte geoordeeld dat de man een vergoedingsrecht van € 18.541,- ter zake van deze inleg voor de woning aan [b-straat 2] heeft, omdat op grond van de huwelijkse voorwaarden de toename van spaartegoeden sinds de huwelijksdatum moeten worden verrekend. Het bedrag is ten laste gekomen van het spaartegoed van de man, maar omdat het spaartegoed moet worden verdeeld is geen sprake van een vergoedingsrecht, aldus de vrouw. De man heeft de helft namens de vrouw ingelegd en ieder krijgt de helft van de overwaarde bij verkoop. Gedurende het huwelijk is op de kapitaalverzekering door partijen samen in totaal € 18.720,- ingelegd.
5.2
De man betwist deze stellingen. Het bedrag van € 18.514,48 dat hij heeft betaald, is afkomstig uit zijn privévermogen. In 1992 heeft hij bij de spaarhypotheek voor de aankoop van het huis aan de [a-straat 1] een “kapitaalverzekering oud regime” afgesloten. De maandelijkse premie van € 156,- heeft hij van zijn privérekening betaald. Begin 2017 heeft hij deze verzekering afgekocht voor € 57.623,40. Dit bedrag is op 10 januari 2017 gestort op zijn bankrekening met nummer [00000] . De opbrengst van de kapitaalverzekering is vervolgens aangewend voor de afrekening van de aankoop van de woning aan [b-straat 2] . Ter onderbouwing legt de man producties H.9, 10, 11, 12, 13 en 14 over. In de huwelijkse voorwaarden hebben partijen een waarde voor de woning aan de [a-straat 1] van € 250.000 vastgesteld. De vrouw kan geen rechten ontlenen aan het voorhuwelijkse privévermogen van de man en zij kan voor de vermogensrechtelijke afwikkeling van de woning ook geen aansluiting vinden bij artikel 12 lid 2a van de huwelijkse voorwaarden.
5.21
Het hof is van oordeel dat de derde grief van de vrouw faalt. Hiervoor heeft het hof reeds overwogen dat de huwelijkse voorwaarden restrictief moeten worden uitgelegd. Partijen hebben gezamenlijk een woning aangekocht aan [b-straat 2] en de man heeft in verband met die aankoop een bedrag van € 18.514,48 extra voldaan ten opzichte van de vrouw. De man heeft aangetoond dat dit bedrag is voldaan vanuit de opbrengst van de kapitaalverzekering en deze kapitaalverzekering valt naar het oordeel van het hof niet onder artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden van partijen. De stelling van de vrouw dat het bedrag is voldaan uit de spaartegoeden die aan het eind van het huwelijk moeten worden verdeeld voor zover sprake is van een vermeerdering sinds 14 februari 2007 wordt alleen al daarom gepasseerd. Daar komt nog bij dat op het moment dat de man dit bedrag voldeed het huwelijk van partijen voortduurde. Er was nog geen sprake van enig vergoedingsrecht. Wat partijen op de bijbehorende hypotheek hebben afgelost is in het kader van de beoordeling niet van belang.
Grief 4
5.22
De vrouw is het niet eens met de beslissing van de rechtbank dat de beleggingsverzekering bij [D] privé-eigendom is van de man en buiten de te verrekenen of te verdelen goederen valt. De man betwist de stellingen van de vrouw.
Het hof is van oordeel dat gelet op de beperkte uitleg van de huwelijkse voorwaarden deze grief van de vrouw eveneens faalt. De beleggingsverzekering hoeft op grond van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden niet te worden verrekend. Dat partijen wel de bedoeling hebben gehad volgens de vrouw om de waardevermeerdering sinds de huwelijksdatum bij helfte te verrekenen is daarbij, mede gelet op het reeds hiervoor overwogene ten aanzien van grief 2 over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden, niet van belang. Bovendien heeft de man toegelicht dat de beleggingsverzekering reeds ver voor het huwelijk op 15 januari 2000 is afgesloten en al in 2003 premievrij is gemaakt. Dit is te meer reden om deze niet onder de werking van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden te brengen nu partijen daar niet uitdrukkelijk voor hebben gekozen. Het oordeel van de rechtbank dat de beleggingsverzekering [D] privévermogen van de man is moet naar het oordeel van het hof daarom in stand blijven.
5.23
De vrouw heeft haar nieuwe stelling dat deze beleggingsverzekering als een pensioenvoorziening voor de man moet worden aangemerkt en op grond van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden dan alsnog bij helfte moet worden verrekend, tegenover de betwisting door de man naar het oordeel van het hof onvoldoende nader gemotiveerd.
Grief 5
5.24
Er is overeenstemming tussen partijen dat de auto Mitsubishi Outlander Sport gemeenschappelijk is en dat die moet worden toegedeeld aan de vrouw. De vrouw voert in haar vijfde grief aan dat de rechtbank voor de waardering van de auto de datum van de feitelijke verdeling had moeten hanteren in plaats van de waarde op het moment van uiteengaan van partijen.
De man is het daar niet mee eens en stelt dat de schade die de vrouw heeft gereden na het uiteengaan van partijen niet ten laste van hem mag worden gebracht in de vorm van een lagere waarde.
Het hof is het eens met het oordeel van de rechtbank en neemt de overwegingen van de rechtbank op dit punt in de bestreden beschikking over en maakt die tot de zijne. Het is gebruikelijk om bij de verdeling van een auto op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een waarde te hanteren per datum van het feitelijk uiteengaan. In de onderhavige situatie zijn geen feiten of omstandigheden gebleken waarom dat anders zou moeten zijn. De vijfde grief van de vrouw faalt.
Grief 6
5.25
De rechtbank heeft overwogen dat van alle bank-, spaar- en beleggingsrekeningen van partijen de toename in saldi vanaf 14 februari 2007 tot aan 15 maart 2019 (datum indiening van het verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank) bij helfte gedeeld moet worden. De beleggingsrekeningen van de man die volgen uit producties 44 en 45 van de vrouw vallen hier ook onder, voor zover ze nog aanwezig waren op 15 maart 2020.
De vrouw is het wel eens met de beslissing van de rechtbank op dit punt, maar stelt dat de man informatie moet verschaffen over zijn spaartegoeden, want anders is niet duidelijk welke bedragen nog moeten worden verrekend. Daarom verzoekt zij het hof de man te bevelen opgave te doen van zijn bank- en spaarsaldi om daarna het te verdelen/te verrekenen bedrag vast te stellen. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2007 van de man blijkt dat hij een [a-bankrekening] , een kapitaalrekening en een [b-bankrekening] had met een saldo nihil en een [b-bankrekening] met een saldo van € 316,- op 1 januari 2007.
5.26
De man is van mening dat de informatie over wat er op 14 februari 2007 op de betreffende bank-, spaar- en/of beleggingsrekeningen stond niet is te achterhalen. Uit zijn productie H.5 blijkt dat er veel grote fluctuaties zijn geweest op de [a-bankrekening] in de eerste maanden van 2007. Dit hield onder andere verband met de kosten van het huwelijk die partijen moesten voldoen, de bijdrage in de kosten van het huwelijk die partijen van de vader van de man hebben ontvangen en een letselschade-uitkering die de man heeft ontvangen op 1 maart 2007. In de periode van 21 februari 2007 tot 21 maart 2007 is in totaal een bedrag van € 15.239,50 afgeschreven van deze rekening. Uit zijn productie H.6 blijkt dat het eindsaldo € 3.370,40 is. Het saldo van de kapitaalrekening blijkt uit producties H.7 en H.8; het saldo op 21 maart 2007 is € 12.734,60 en op 15 maart 2019 € 0,12. De vrouw verbleef in de echtelijke woning en had de beschikking over deze informatie. Zij stelde deze informatie niet aan hem ter beschikking en toen hij 1 december 2020 weer in de echtelijke woning kon, trof hij slecht delen van zijn administratie aan. Hij kan het niet verder onderbouwen dan hij thans heeft gedaan.
De man heeft een overzicht opgesteld (productie H.16) waaruit volgt dat het saldo van de rekeningen in februari/maart 2007 in totaal € 28.884,82 bedroeg terwijl het saldo op 14 maart 2019 in totaal € 10.545,25 was. Verder stelt de man dat het saldo van de zakelijke rekening van de vrouw in januari 2007 € 1.731,- bedroeg en per december 2007 € 3.012,-, terwijl er een bedrag van € 18.299,- naar privé is gegaan.
5.27
Het hof oordeelt als volgt. De man heeft voldoende nader onderbouwd dat hij niet in staat is om nog verder te onderbouwen wat het saldo was van de bank-, spaar- en beleggingsrekeningen van partijen op 14 februari 2007. Het hof zal de man daarom niet veroordelen om nog nadere gegevens over de bank-, spaar- en beleggingsrekeningen over te leggen. Partijen hebben er bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk voor gekozen om geen staat van aanbrengsten aan te hechten. De vrouw verwijst naar de aangifte inkomstenbelasting 2007 en stelt dat er nauwelijks sprake was van saldo op 1 januari 2007, maar het hof constateert ook dat uit productie H.5 (nogmaals overgelegd bij H.16) blijkt dat de [a-bankrekening] [00001] op 21 februari 2007 - slechts een week na de sluiting van het huwelijk van partijen - een saldo van € 16.377,11 had. Het hof acht het aannemelijk dat er op de huwelijksdatum ook een dergelijk saldo aanwezig zal zijn geweest. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep de juistheid van de berekening van de man van het saldo op 14 maart 2019 van € 10.545,25 erkend, met dien verstande dat daar volgens haar nog een saldo op de beleggingsrekening van de [a-bankrekening] van € 2.341,96 aan moet worden toegevoegd. Het hof is op grond van de beschikbare gegevens van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van aanwas van de bank-, spaar- en beleggingsrekeningen in zijn totaliteit over de periode van 14 februari 2007 tot 15 maart 2019. Grief 6 faalt en hof zal daarom het verzoek van de vrouw om het te verdelen/te verrekenen bedrag vast te stellen afwijzen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de beslissing over de kinderalimentatie vernietigen en een kinderalimentatie van € 204,- per kind per maand vaststellen. De overige grieven van de vrouw, die alle betrekking hebben op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, falen. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, ten aanzien van de huwelijkse voorwaarden daarom bekrachtigen en het meer of anders verzochte afwijzen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
kinderalimentatie
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 augustus 2020, hersteld bij beschikking van 13 november 2020, ten aanzien van de kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een bedrag van € 204,- per kind per maand zal betalen, met ingang van 1 januari 2021 € 210,12 per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
afwikkeling huwelijkse voorwaarden
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 augustus 2020, hersteld bij beschikking van 13 november 2020, ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden voor zover deze beschikking aan het oordeel van het hof is onderworpen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, R.A. Eskes en L. Hamer, bijgestaan door de griffier, en is op 1 april 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.