ECLI:NL:GHARL:2021:3077

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
200.216.647/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid tussenpersoon in pensioenzaak met betrekking tot gegarandeerde pensioenuitkering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om de aansprakelijkheid van een tussenpersoon in een pensioenzaken. De appellant, die via de tussenpersoon een pensioenpolis had afgesloten, stelde dat hij in 2009 de mogelijkheid had moeten krijgen om een polis af te sluiten die voorzag in een gegarandeerde pensioenuitkering. Het hof oordeelde dat de verzekeraar, Aegon, inderdaad de mogelijkheid bood om een uitgesteld direct ingaand pensioen aan te kopen dat per 1 juni 2016 gegarandeerde uitkeringen kende. De tussenpersoon had echter een polis afgesloten zonder deze garantie, wat leidde tot een lagere uitkering dan waar de appellant recht op had kunnen hebben. Het hof concludeerde dat de tussenpersoon aansprakelijk was voor de schade die de appellant had geleden, welke schade bestond uit het verschil tussen de uitkering uit de afgesloten polis en de uitkering die hij had ontvangen als hij de juiste polis had afgesloten. De schadevergoeding werd vastgesteld op maandelijkse betalingen, en de appellant kreeg ook recht op buitengerechtelijke incassokosten. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en gaf de appellant gelijk in zijn vordering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.216.647/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/167490 / HA ZA 16-119)
arrest van 30 maart 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.J. Veldhuis, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde] h.o.d.n. Assurantie-Adviesburo [geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.H. Pluymen, kantoorhoudend te Deventer.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 9 juli 2019 hier over.
1.2
Daarna zijn de volgende stukken aan het dossier toegevoegd:
- akte na tussenarrest van [appellant] (met producties) van 24 september 2019
- proces-verbaal getuigenverhoor (enquête) van 16 december 2019;
- proces-verbaal getuigenverhoor (contra-enquête) van 17 november 2020;
- memorie na enquête van [appellant] van 15 december 2020;
- antwoordmemorie na enquête van [geïntimeerde] van 26 januari 2021 (met producties).
1.3
Op de door [geïntimeerde] bij antwoordmemorie na enquête overgelegde productie heeft [appellant] niet meer kunnen reageren. Het gaat bovendien om producties uit 2015 en 2017 waarvan niet gesteld is dat [geïntimeerde] daarover niet eerder beschikte of kon beschikken. Die hadden derhalve ook eerder in het geding gebracht kunnen worden. Deze producties worden daarom bij de verdere beoordeling buiten beschouwing gelaten
2. De verdere beoordeling van de grieven en de vordering
De bewijsopdracht
2.1
[appellant] is in het tussenarrest van 9 juli 2019 toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat Aegon in zijn geval in 2009 de mogelijkheid bood, onder inbreng van het op de oude polis genoemde kapitaal van € 266.369,-, een uitgesteld direct ingaand pensioen aan te kopen dat per 1 juni 2016 gegarandeerde uitkeringen kende ter zake van ouderdoms- en partnerpensioen die hoger zouden zijn geweest dan de bedragen die per 1 juni 2016 feitelijk zijn toegekend, te weten € 12.779,54 bruto ouderdomspensioen per jaar en € 8.945,68 bruto partnerpensioen per jaar alsmede welke hoogte die pensioenbedragen dan zouden hebben gehad.
[appellant] kon in 2009 bij Aegon een uitgesteld direct ingaand pensioen aankopen dat per
1 juni 2016 gegarandeerde uitkeringen kende ter zake van ouderdoms- en partnerpensioen
2.2
Op 15 december 2019 is als getuige gehoord [C] , advocaat in dienstbetrekking bij Aegon. Hij verklaart dat de oude polis van [appellant] een in 2004 premievrij gemaakte streefregeling was. Verder verklaart hij:
“(…)
Mr. Frons houdt mij voor de vierde alinea van mijn brief aan hem van
26 augustus 2019. Het gaat om de alinea die begint met de woorden “de polis van uw cliënt betrof een premievrije streefregeling...” Zoals gezegd, wat daar staat klopt naar de mening van Aegon en ook naar mijn mening was het in 2009 mogelijk om het kapitaal dat in 2009 expireerde door te laten renderen en daarmee op einddatum in 2016 een gegarandeerde pensioenuitkering te krijgen. Dat betekent dus dat in 2009 al de garantie voor de hoogte van de pensioenuitkering in 2016 werd verkregen.”
2.3
In de brief van 26 augustus 2019 waarnaar [C] in zijn verklaring als getuige verwijst staat:

De polis van uw cliënt betrof een premievrije streefregeling waarvan de karakterisering
toendertijd onder de Pensioenwet onduidelijk was. Het was daardoor mogelijk om in 2009 met het beleggingskapitaal van de heer [appellant] een uitgesteld pensioen met een gegarandeerde uitkering aan te kopen, conform de informatie die u op 15 maart 2017 en
20 april 2017 van Aegon hebt gekregen.”
2.4
In de door [C] genoemde brief van 20 april 2017 staat (zie ook het tussenarrest van 9 juli 2019, overweging 2.19)
“U heeft Aegon de volgende vragen gesteld:
Was het in juni 2009 mogelijk om met het beleggingskapitaal van [appellant] een uitgesteld
pensioen aan te kopen dat in juni 2016 in zou gaan waarbij de uitkering in juni 2016
gegarandeerd was?
Het antwoord is ja. In juni 2009 was het mogelijk om een uitgesteld pensioen aan te
kopen. Als [appellant] een dergelijk pensioen zou hebben aangekocht, dan zou [appellant] in
juni 2009 geweten hebben, hoe hoog zijn uitkering in juni 2016 zou zijn.
(…)
2.5
Op 17 november 2020 is als getuige gehoord [D] , fiscalist bij Aegon. Zij heeft, onder andere, het volgende verklaard: “
U vraagt mij of onder de Pensioenwet, die dus in 2007 in werking was getreden, geen enkele situatie denkbaar was waarin nog een uitgestelde dip verkregen kon worden. Ik antwoord daarop dat bij een premievrije regeling zo’n uitgestelde dip in 2009 nog wel tot de
mogelijkheden behoorde.
(…)
Op vragen van mr. Frons antwoord ik als volgt:
U laat mij zien uw mailbericht aan mij van 25 juli 2019 (productie 11 bij akte van [appellant] van 24 september 2019). Het klopt dat ik met de heer [C] vervolgens contact heb gehad over deze kwestie. Ik dacht toen: nou ga ik het ook helemaal uitzoeken ook. Ik heb toen het
dossier van de heer [appellant] uitgespit. Daarin vond ik oude polissen. Mij bleek dat in zijn
geval sprake was geweest van een streefregeling. Die was allang premievrij gemaakt. De
expiratiedatum was zo’n negen jaar uitgesteld. Dat betekende alles bij elkaar een ander
verhaal. Mij bleek dat er in feite nu sprake was van een uitgesteld kapitaal waarvoor
pensioenuitkeringen moesten worden aangekocht.
(…)
Nu wordt mij voorgehouden de brief van de heer [C] van 26 augustus 2019
(productie 12 bij akte van [appellant] van 24 september 2019). Die brief als zodanig ken ik niet.
Ik zie deze nu voor het eerst. Ik lees hem even door. De inhoud daarvan heb ik destijds wel
met de heer [C] besproken. De inhoud klopt ook. [C] is er toen namelijk achteraan
gegaan en heeft navraag gedaan bij andere afdelingen. Het resultaat was dat bij een
premievrije streefregeling als die van [appellant] wel een uitgestelde dip mogelijk zou zijn
geweest in 2009. Of een dergelijk product ook in het productassortiment van Aegon zat? Ik
weet dat [C] daarover navraag heeft gedaan bij onze offerteafdeling. Hem werd
meegedeeld dat daar in 2009 wel tarieven voor waren.”
2.6
In een e-mailbericht van de afdeling Business Line Zakelijk van Aegon van
15 maart 2017 aan [E] staat (zoals ook al geciteerd in het tussenarrest van
9 juli 2019, overweging 2.18):
“Als deze klant een uitgesteld direct ingaand pensioen had aangekocht was het
ouderdomspensioen € 23.290 bruto per jaar. Het partnerpensioen was dan € 16.303
bruto per jaar.
(…)
In 2009 waren er drie opties voor een vrijkomend pensioenkapitaal
(…)
2. Het uitstellen van het pensioen door een uitgesteld direct ingaand pensioen. Op de nieuwe pensioendatum ontving de deelnemer dan het vooraf vastgestelde ouderdomspensioen en/of partnerpensioen.
(…)
.”
2.7
In zijn brief van 20 april 2017 deelt [C] aan mr. Frons (advocaat van [appellant] ) mee, zoals blijkt uit het hiervoor opgenomen citaat uit die brief, dat het in 2009 mogelijk was geweest voor [appellant] een uitgesteld direct ingaand pensioen aan te kopen dat een gegarandeerde uitkering kende ter zake van ouderdoms- en partnerpensioen. Hij berekent zelfs de uitkeringen die beschikbaar zouden zijn gekomen als een dergelijk product was aangekocht. [C] is als advocaat in dienst van Aegon en spreekt in deze brief namens Aegon.
[C] zegt ook niet dat zijn mededelingen (slechts) algemene strekking hebben of iets dergelijks. Uit zijn brief kan redelijkerwijs niet iets anders worden afgeleid dan dat de mogelijkheid van het uitgesteld direct ingaande pensioen met gegarandeerde uitkering in 2009 door Aegon werd (aan)geboden.
2.8
[D] heeft over dit aspect van de zaak verklaard:

Het resultaat was dat bij een premievrije streefregeling als die van [appellant] wel een uitgestelde dip mogelijk zou zijn geweest in 2009. Of een dergelijk product ook in het productassortiment van Aegon zat? Ik weet dat [C] daarover navraag heeft gedaan bij onze offerteafdeling. Hem werd meegedeeld dat daar in 2009 wel tarieven voor waren.”
2.9
Uit deze verklaring in combinatie met de brief van 20 april 2017 van [C] en de hiervoor onder 2.6 geciteerde e-mail van [E] blijkt dat Aegon (in 2017 niet meer, maar) in 2009 nog wel een product als waarover het in deze procedure gaat in haar assortiment had.
2.1
De conclusie uit de genoemde stukken en verklaringen is dat het in 2009 voor [appellant] mogelijk was om bij Aegon een uitgesteld direct ingaand pensioen aan te kopen dat per
1 juni 2016 gegarandeerde uitkeringen kende ter zake van ouderdoms- en partnerpensioen.
2.11
Aan deze conclusie wordt geen afbreuk gedaan door de stukken en verklaringen, afkomstig van respectievelijk afgelegd door [F] (memo van 24 april 2019 en verklaring als getuige), [G] (e-mail van 26 april 2019 en verklaring als getuige) en [D] (e-mail van 24 augustus 2017). Uit hun als getuige afgelegde verklaringen blijkt namelijk dat zij bij het schrijven van hun eerdere e-mails of memo telkens niet wisten dat het feitelijk om het geval van [appellant] ging en een premievrije streefregeling, en dat zij meenden dat de gestelde vragen betrekking hadden op de situatie van een beschikbare premieregeling. Op grond van de hiervoor geciteerde verklaringen staat echter vast dat bij [appellant] van een dergelijke regeling geen sprake was.
2.12
Aan die conclusie wordt evenmin afbreuk gedaan door de opmerkingen die [geïntimeerde] in zijn antwoordmemorie na enquête (onder 11 e.v.) heeft gemaakt over het karakter van de pensioenregeling van [appellant] . [geïntimeerde] betoogt, onder verwijzing naar een besluit van de belastingdienst uit 2001, kamerstukken, een vaktijdschrift en een handboek, dat die regeling niet kan worden aangemerkt als een streefregeling met als gevolg dat ‘klip en klaar’ is dat van een uitkeringsovereenkomst geen sprake is. Met die uiteenzetting bedoelt [geïntimeerde] kennelijk te stellen dat niet waar kan zijn wat [C] en [D] zeggen, namelijk dat [appellant] , uitgaande van diens bestaande polis, in 2009 een uitgesteld direct ingaand pensioen met gegarandeerde uitkering had kunnen kopen.
2.13
Dit betoog vindt zijn weerlegging reeds in de brief van de belastingdienst van 15 april 2009 (productie 3 bij dagvaarding) waarin de belastingdienst uitdrukkelijk instemt met uitstel van de expiratiedatum van de bestaande polis tot 1 juni 2016. Die instemming is verleend op basis van de door [appellant] in zijn brief van 9 april 2009 (productie 2 bij dagvaarding) aangereikte informatie. Die informatie hield onder andere in:

Door Aegon is opgaaf verstrekt van de levenslange uitkering na mijn 65" levensjaar. De uitkering bedraagt € 20.961,59 bruto per jaar
Dat bedrag correspondeerde met de opgave van Aegon in de aan [appellant] uitgebrachte offerte. Voor de Belastingdienst was kennelijk niet van belang of dat bedrag gegarandeerd was of niet. Als dat anders en zelfs wezenlijk voor de te verlenen instemming zou zijn, zou de Belastingdienst in de brief van 15 april 2009 daarop wel zijn ingegaan.
2.14
Voor het overige geldt dat in de door [geïntimeerde] in zijn antwoordmemorie geciteerde passages uit genoemd(e) besluit, kamerstukken, vakblad en handboek vooral blijkt hoe zeer met de invoering van de Pensioenwet in 2007 werd beoogd onduidelijkheid in pensioenconstructies te voorkomen doordat (voortaan) uitdrukkelijk en voor de pensioendeelnemer duidelijk moest worden gekozen voor een uitkeringsovereenkomst, een premieovereenkomst of een kapitaalovereenkomst. Dat was inderdaad de bedoeling van de Pensioenwet. Duidelijkheid is ook precies wat [appellant] in 2009 wilde bereiken en wat volgens Aegon toen mogelijk was: een verzekering op kapitaalbasis, maar met gegarandeerde uitkering. Dat de Pensioenwet of de Belastingdienst aan het resultaat dat Aegon mogelijk achtte, in de weg zou staan, is met de geciteerde passages en toelichting daarop en in het licht van de instemming van de Belastingdienst in de brief van 15 april 2009 onvoldoende onderbouwd.
Als [appellant] in 2009 een uitgesteld direct ingaand pensioen had aangekocht dat per
1 juni 2016 gegarandeerde uitkeringen kende ter zake van ouderdoms- en partnerpensioen zouden die uitkeringen hoger zijn geweest dan die welke hij nu ontvangt
2.15
Voor het geval zou komen vast te staan dat [appellant] in 2009 bij Aegon had kunnen aankopen een uitgesteld direct ingaand pensioen dat per 1 juni 2016 gegarandeerde uitkeringen kende ter zake van ouderdoms- en partnerpensioen heeft [geïntimeerde] bij akte van 30 april 2019 (sub 9), met verwijzing naar productie 8 van [appellant] , erkend dat uitgegaan kan worden van de volgende bedragen:
- ouderdomspensioen van € 23.510,- bruto per jaar en
- partnerpensioen van € 16.457,- bruto per jaar.
Ook is daar erkend dat [appellant] vanaf 1 juni 2016 gedurende 5 jaar € 16.260,48 ontvangt en vanaf 1 juni 2021 € 12.195,36 bruto per jaar, beide bedragen met een bijbehorend partnerpensioen (van € 9.211,16 bruto per jaar).
Het gevergde bewijs is geleverd
2.16
Uit deze beoordeling van de diverse aspecten van de bewijsopdracht blijkt dat het gevergde bewijs is geleverd.
Tussen de fout van [geïntimeerde] en de schade van [appellant] bestaat causaal verband
2.17
De fout van [geïntimeerde] is geweest dat hij [appellant] onjuist heeft geïnformeerd over het gegarandeerd zijn van de pensioenuitkeringen. In de door [geïntimeerde] veroorzaakte foutieve veronderstelling dat de pensioenuitkeringen gegarandeerd zouden zijn, is [appellant] ertoe overgegaan het verzekeringsvoorstel van Aegon van 19 maart 2009 te ondertekenen. Dat is gebeurd op 21 april 2009. Die, aldus tot stand gekomen, verzekering leidde in 2016 tot uitkering van een ouderdomspensioen dat lager was dan in de brief van [geïntimeerde] aan [appellant] van 16 april 2009 is genoemd. Indien daardoor schade is ontstaan (waarover zo dadelijk) is met het voorgaande het causaal verband tussen fout en schade gegeven.
2.18
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat van dat causaal verband niet kan worden uitgegaan omdat [appellant] zijn keuze voor verlenging van de oude polis niet heeft laten afhangen van het al dan niet gegarandeerd zijn van de pensioenuitkering. De belastingdienst liet [appellant] , aldus [geïntimeerde] , geen andere keuze dan het verlengen van de oude polis. Op 9 april 2009 had [appellant] daarmee al ingestemd, derhalve voordat hij de gevraagde bevestiging had ontvangen van [geïntimeerde] (op 16 april 2009) en voordat hij de offerte van Aegon accepteerde (op
21 april 2009).
2.19
Dit betoog stuit hierop af dat [appellant] ook op 9 april 2009 al in de veronderstelling verkeerde dat sprake was van een gegarandeerde uitkering, ook al had hij (nog) geen bevestiging van [geïntimeerde] ontvangen. In zijn brief van die datum aan de Belastingdienst (zie hiervoor onder 2.13 ) schrijft hij immers, stellig en zonder enig voorbehoud: “
De uitkering bedraagt € 20.961,59 bruto per jaar”.
2.2
Zelfs echter als de focus van [appellant] toen nog slechts lag op het verlengen van de expiratiedatum van de oude polis (ongeacht de hoogte van de in 2016 met het verzekerd kapitaal aan te kopen pensioenuitkering) neemt dat het causaal verband niet weg. Het pijnpunt in de contacten met de fiscus was niet het gegarandeerd zijn van de uitkering maar de mogelijkheid om het zo te plooien dat de bestaande polis in 2009 nog niet tot uitkering behoefde te komen. Die mogelijkheid was [appellant] met de offerte van Aegon aangereikt, die offerte heeft hij daarom aan de fiscus als voorstel ter goedkeuring voorgelegd en dat heeft het gewenste effect gehad: de goedkeuring werd verkregen. Voor het uiteindelijk aanvaarden van die offerte werd echter (in dit scenario: vervolgens) van belang of de uitkering gegarandeerd was. Pas nadat en doordat [geïntimeerde] daarover (foutieve) informatie had verstrekt is de offerte getekend. Daarmee is ook in dit scenario het causaal verband gegeven.
2.21
[geïntimeerde] heeft ook nog aangevoerd dat [geïntimeerde] , als hij (beter) navraag had gedaan bij Aegon, toch geen andere antwoorden had ontvangen dan in de stukken van [F] ,
[D] (haar e-mail van 24 augustus 2017) en [G] is vermeld. Kennelijk bedoelt [geïntimeerde] hiermee te zeggen dat hij dan te horen zou hebben gekregen dat sprake was van een beschikbare premieregeling die nu eenmaal niet een gegarandeerde pensioenuitkering mogelijk maakte. De verklaringen waarnaar [geïntimeerde] verwijst zijn alle tot stand gekomen zonder specifiek aandacht te besteden aan de situatie van [appellant] . Reeds daarom tonen die verklaringen niet aan wat [geïntimeerde] daaruit wil afleiden. Bovendien was het nu juist de taak van [geïntimeerde] wel specifiek in te zoomen op de situatie van [appellant] . De als getuige afgelegde verklaringen van [C] en [D] tonen aan dat dan een ander beeld zou zijn ontstaan. [geïntimeerde] had dus adequaat geïnformeerd kunnen zijn. Dat hij dat niet was, heeft geleid tot de schade (indien daarvan sprake is).
De schade van [appellant] is het verschil in uitkering zonder en met fout van [geïntimeerde]
2.21
Om te beoordelen of sprake is van schade moet vergeleken worden de situatie waarin [appellant] is komen te verkeren als gevolg van de fout van [geïntimeerde] met die waarin hij zou zijn komen te verkeren zonder die fout. Voorts geldt dat de rechter de schade dient te begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is (art. 6:97 BW).
2.22
Als [geïntimeerde] geen fout had gemaakt zou, zo is erkend, een verzekeringsovereenkomst zijn afgesloten die gegarandeerde pensioenuitkeringen kende: voor het ouderdomspensioen een bedrag van € 23.510,- bruto per jaar en voor het partnerpensioen een bedrag van € 16.457,- bruto per jaar.
Als erkend staat ook vast dat [appellant] vanaf 1 juni 2016 gedurende 5 jaar € 16.260,48 ontvangt en vanaf 1 juni 2021 € 12.195,36 bruto per jaar, beide bedragen met een bijbehorend partnerpensioen (van € 9.211,16 bruto per jaar). Het verschil tussen wat zou zijn ontvangen en wat feitelijk is en zal worden ontvangen, is de schade.
2.23
Die schade laat zich als volgt berekenen (in euro’s). Daarbij wordt aangetekend dat wat betreft het ouderdomspensioen van schade slechts sprake is voor de periode dat [appellant] na 1 juni 2016 in leven is. Voor het partnerpensioen geldt dat de schade pas intreedt op het moment dat [appellant] overlijdt én zijn partner op dat moment nog in leven is. Die schade duurt dan voort tot het moment waarop de partner overlijdt.
Ouderdomspensioen
periode van 1 juni 2016 tot 1 juni 2021: 23.510,- – 16.260,48 = 7.249,52 bruto per jaar;
periode van 1 juni 2021 zolang [appellant] leeft: 23.510,- – 12.195,36 = 11.314,64 bruto per jaar
Partnerpensioen
16.457,- – 9.211,16 = 7.245,84 bruto per jaar.
2.24
[appellant] heeft gevorderd de schade te betalen door, kort gezegd, het doen van maandelijkse uitkeringen. Door [geïntimeerde] is opgemerkt dat een ‘concrete netto schadeberekening’ ontbreekt. Hij wil komen tot een berekening van de ‘netto gekapitaliseerde schade’. Wat [geïntimeerde] voorstelt, is een mogelijke wijze van schadeberekening, maar deze staat niet in de weg aan de wijze van schadevergoeding die is gevorderd. Het doen van maandelijkse betalingen past ook bij de aard van de geleden schade omdat de schadevergoeding aldus beperkt wordt tot de periode waarover daadwerkelijk recht op betaling van (een schadevergoeding ter hoogte van) het (partner)pensioen bestaat. Het kapitaliseren van de schade vergt, voor de toekomst, een inschatting van de periode waarover dat recht nog zal bestaan. Het nadeel van de door [appellant] gevorderde wijze van schadevergoeding is dat partijen zolang het recht op (een schadevergoeding ter hoogte van) een pensioenuitkering bestaat aan elkaar verbonden blijven. Als partijen alsnog tot de door [geïntimeerde] voorgestelde wijze van schadevergoeding willen komen, staat het hen vrij dat alsnog te doen. Het hof zal echter de gevorderde wijze van schadevergoeding volgen omdat deze niet gemotiveerd weersproken is en overigens het meest passend is.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn, alsnog, toewijsbaar
2.25
[appellant] heeft bij de rechtbank ook gevorderd veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.325,-. Die vordering is door de rechtbank terecht afgewezen omdat de hoofdvordering niet slaagde. Nu de grieven van [appellant] grotendeels slagen, zal het hof hebben te beoordelen of de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten alsnog kan slagen. Tegen die vordering is noch in eerste aanleg noch in hoger beroep verweer gevoerd. Deze is op die grond toewijsbaar.
De proceskosten van de procedure bij de rechtbank blijven voor rekening van [appellant]
2.26
Weliswaar zal het vonnis van de rechtbank worden vernietigd, maar dat gebeurt omdat [appellant] in hoger beroep de grondslag van de vordering heeft gewijzigd en die gewijzigde grondslag de vordering kan dragen. De beslissing van de rechtbank was, gegeven de toen door [appellant] gehanteerde grondslag (uitkeringsgarantie) echter juist: ook het hof zou de vordering op die grondslag niet hebben kunnen toewijzen. De proceskostenveroordeling van de rechtbank blijft daarom in stand.

3.De slotsom

3.1
De grieven I tot en met V slagen. Grief VI niet. Het vonnis van de rechtbank zal daarom worden vernietigd behalve op het punt van de proceskostenveroordeling (dictum onderdelen 5.2 tot en met 5.4). In zoverre wordt het vonnis bekrachtigd.
3.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep van [appellant] veroordelen. Die kosten zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 99,21
- griffierecht € 313,-
- getuigentaxen
€ 75,-
totaal verschotten € 487,21
- salaris advocaat € 3.342,- (3 punten (maximum) x tarief II à € 1.114,- per punt).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 4 januari 2017, behoudens de onderdelen 5.2 tot en met 5.4 van het dictum, bekrachtigt dit vonnis in zoverre en doet voor het overige opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde] :
a
tot betaling aan [appellant] over de periode van 1 juni 2016 tot 1 juni 2021 van een bedrag van € 7.249,52 bruto per jaar en over de periode vanaf 1 juni 2021 tot aan de toekomstige overlijdensdatum van [appellant] van een bedrag van € 11.314,64 bruto per jaar, te voldoen in gelijke maandelijkse termijnen (in de maand van zijn overlijden naar evenredigheid daarvan), achteraf en wel binnen tien dagen na het verstrijken van de betreffende kalendermaand;
b
onder de voorwaarde dat [appellant] ' echtgenote, mevrouw [H] , [appellant] overleeft, tot betaling aan mevrouw [H] van een bedrag van € 7.245,84 bruto per jaar, te voldoen in gelijke maandelijkse termijnen (in de maand van haar overlijden naar evenredigheid daarvan), achteraf en wel binnen tien dagen na het verstrijken van de betreffende kalendermaand, vanaf de overlijdensdatum van [appellant] , tot aan de overlijdensdatum van mevrouw [H] ;
c
een en ander in geval van niet of niet-tijdige betaling te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid van enige termijn tot de datum van volledige betaling van die termijn;
d
tot betaling aan [appellant] van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.325,-;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 487,21 voor verschotten en op € 3.342,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.P.M. ter Berg, W.F. Boele en P.G. Vestering en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
30 maart 2021.