ECLI:NL:GHARL:2021:3010

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
200.220.452
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en de bekendheid van de echtgenote met overeenkomsten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep in een civiele procedure met betrekking tot effectenlease. De appellant, Dexia Nederland B.V., was in eerste aanleg gedaagde in conventie en eiseres in reconventie. De geïntimeerde, een particulier, had in eerste aanleg de rol van eiser in conventie en verweerder in reconventie. De zaak draaide om de vraag of de echtgenote van de geïntimeerde bekend was met de effectenlease-overeenkomsten die haar echtgenoot had afgesloten. Het hof oordeelde dat de stelling van de echtgenoot dat zijn vrouw niet op de hoogte was van de overeenkomsten niet kon worden ontzenuwd. De getuigenverklaringen van zowel de echtgenoot als zijn vrouw gaven aan dat zij samen betrokken waren bij de financiële beslissingen en dat de echtgenote op de hoogte was van de Dexia-contracten. Het hof concludeerde dat de overeenkomsten I, II en III niet rechtsgeldig waren vernietigd, terwijl de overeenkomsten III, IV en V dat wel waren. Dexia werd veroordeeld tot terugbetaling van de door de geïntimeerde betaalde bedragen onder de vernietigde overeenkomsten, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten droeg. Het arrest werd uitgesproken op 30 maart 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.220.452
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn: 5414823)
arrest van 30 maart 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 31 maart 2020;
- het proces-verbaal van enquête van 3 november 2020;
- de memorie na enquête van Dexia.
1.2.
Hierna heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing

2.1.
Het hof blijf bij hetgeen hij heeft overwogen en beslist in het tussenarrest van 31 maart 2020. In dat arrest is [geïntimeerde] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stelling dat zijn echtgenote vóór 13 maart 2000 met het bestaan van overeenkomsten I, II en III (1998) bekend raakte. Het bewijs van die voorshands bewezen stelling is gegrond op het feit dat de betalingen voor genoemde overeenkomst van de aanvang af van een (op naam van [geïntimeerde] en zijn echtgenote staande) zogeheten en/of rekening zijn verricht.
2.2.
[geïntimeerde] heeft vervolgens zichzelf en zijn echtgenote als getuigen doen horen. Dexia heeft afgezien van een tegengetuigenverhoor.
2.3.
[geïntimeerde] heeft als getuige onder meer verklaard dat hij van 1978 tot 2012 een fietsenzaak heeft gehad en dat zijn vrouw een belangrijke rol speelde in de zaak. Zij deden samen de inkoop en verkoop. Hij opende de post en deed deze in een bureaula in het bedrijfspand. Er waren twee en/of rekeningen, waarvan [geïntimeerde] denkt dat deze niet op naam van de VOF stonden waarvan zij de vennoten waren. Zijn vrouw keek niet naar de cijfers van de zaak. Er was een afspraak dat zij een vast bedrag per week uit de kas kon pakken. Er werden jaarrekeningen gemaakt door de boekhouder maar zijn echtgenote verdiepte zich daar toen niet in.
Over de Dexia-overeenkomst verklaart [geïntimeerde] dat hij drie of vier contracten met Dexia heeft gesloten. Voorafgaand aan het eerste, in 1995 met Dexia afgesloten contract, zijn [geïntimeerde] en zijn echtgenote gezamenlijk op zoek gegaan naar een manier om met een vast bedrag per maand te sparen voor een extra potje geld. Toen hebben zij ( [geïntimeerde] en zijn echtgenote) gezamenlijk een contract met Dexia gesloten. Dit is per post gegaan. Dit eerste contract heeft volgens [geïntimeerde] vijf jaar geduurd en dat is goed afgelopen. Het eindbedrag is op een van de bankrekeningen van [geïntimeerde] (en zijn echtgenote) gestort en zijn vrouw wist hoe dit was afgelopen. Dat besprak [geïntimeerde] met haar. [geïntimeerde] heeft na die eerste overeenkomst nog meer contracten met Dexia gesloten. Dit was, aldus [geïntimeerde] , bedoeld als een verrassing voor zijn vrouw. De bedragen werden afgeschreven van een van de en/of rekeningen. Rond 2000 of 2001 liepen de contracten af en de cijfers waren minder. [geïntimeerde] heeft toen bijbetaald. Zijn vrouw wist hier niets van. Toen zij in 2003 een winkelpand kochten moesten de financiën op tafel voor de hypotheekaanvraag en moest [geïntimeerde] op een gegeven ogenblik zijn vrouw over de Dexia contracten vertellen. Over de belastingaangiften heeft [geïntimeerde] verklaard dat bij de overeenkomst met Dexia sprake was van aftrekposten, dat de boekhouder dat in de aangifte verwerkte en dat hij denkt dat hij alleen een korte aangifte kreeg waarop de aftrekposten niet stonden en als dat wel zo was zijn vrouw dan alleen naar het eindbedrag keek en niet naar de afzonderlijke posten.
2.4.
De echtgenote van [geïntimeerde] heeft als getuige onder meer verklaard dat zij in de periode 1997-2000 full time meedraaide in de fietsenzaak. Zij hielp klanten, deed bestellingen van onderdelen, verwerkte deze als ze binnenkwamen en kocht samen met haar man de fietsen in. Met de administratie van de zaak hield zij zich niet bezig. Zij keek niet naar de bankafschriften, dat interesseerde haar niet. Zij kreeg iedere week huishoudgeld van haar man of, als zij tekort kwam, haalde dit uit de kassa van hun fietsenzaak. Grote uitgaven besprak zij met haar man. Zij kan zich niet herinneren dat zij belastingaangiftes tekende of jaarrekeningen van de fietsenzaak zag. Toen zij en haar echtgenoot in 2004 een pand kochten kwam aan het licht dat er verborgen schulden waren bij Dexia. Haar man vertelde toen dat dat niet goed liep en dat hij een restschuld had. Over de Dexia-contracten heeft zij verder verklaard dat er een Dexia-contract was waarover haar man vertelde dat daar winst op werd gemaakt. Zij heeft dat contract niet getekend maar hoorde achteraf dat het er was. Zij wist dat haar man belegde en hoorde hem samen met haar broer daarover praten. De echtgenote heeft verder verklaard dat zij voor het eerst uit de media over Dexia heeft vernomen in 2004 door Tros-Radar. Dat ging over een eega-verklaring en dat de vrouw moest tekenen.
2.5.
Het hof is van oordeel dat met de getuigenverklaringen het bewijsvermoeden niet is ontzenuwd. Uit de verklaring van [geïntimeerde] blijkt dat zijn echtgenote een belangrijke rol speelde in de zaak en zijzelf heeft hierover verklaard dat zij in de hier van belang zijnde periode 1997-2000 full time meewerkte in de fietsenzaak, onder meer de onderdelen bestelde en ook (samen met haar echtgenoot) de fietsen. Over de Dexia-contracten heeft [geïntimeerde] verklaard dat hij en zijn echtgenote in 1995 gezamenlijk op zoek zijn gegaan naar een manier om te sparen en dat zij vervolgens gezamenlijk in 1995 een overeenkomst met Dexia hebben gesloten. [geïntimeerde] heeft ook verklaard dat zijn vrouw wist hoe dit contract afliep en dat hij dat met haar besprak. Dit is in lijn met zijn verklaring dat hij en zijn echtgenote grotere uitgaven altijd met elkaar bespraken, dat zij ook allebei zo zijn opgevoed en dat zij open met elkaar omgaan. Over in 1989 en 1990 afgesloten lijfrenteovereenkomsten – ten behoeve van hun pensioen – heeft [geïntimeerde] verklaard dat zij dit samen bespraken en besloten. Tegen deze achtergrond is niet aannemelijk geworden dat zijn echtgenote niet (voor 13 maart 2000) – al dan niet via de bankafschriften, belastingaangiftes of jaarrekeningen – wist van de in 1997 en 1998 (initieel) afgesloten overeenkomsten I-III. De verklaring van [geïntimeerde] dat hij zijn echtgenote met de overeenkomsten I-III wilde verrassen is niet nader toegelicht en overtuigt in het licht van het voorgaande niet. Dat zijn echtgenote in afwijking van [geïntimeerde] heeft verklaard dat zij pas achteraf hoorde van het door [geïntimeerde] genoemde eerste Dexia contract maakt dat niet anders, juist ook omdat [geïntimeerde] op dit punt gedetailleerd verklaart hoe deze overeenkomst in overleg en met medeweten van haar tot stand is gekomen. Bij dit alles komt nog dat de echtgenote van [geïntimeerde] heeft verklaard dat zij voorafgaand aan het getuigenverhoor een eega-verklaring heeft gekregen van Leaseproces, waarin stond dat zij niet van de zaak af wist en wat er verder allemaal is gebeurd. Die verklaring is het hof niet bekend en maakt dat het onduidelijk is welke onderdelen van haar verklaring de eigen wetenschap van de getuige [de echtgenote] betreffen en welke onderdelen uit de door Leaseproces opgestelde verklaring komen. Dit maakt de verklaring van de echtgenote van [geïntimeerde] minder betrouwbaar.
2.6.
De tussenconclusie is dat het bewijs niet is ontzenuwd en daarmee is in rechte komen vast te staan dat de overeenkomsten I, II en III (uit 1998) niet rechtsgeldig zijn vernietigd. De door Dexia ten aanzien van die overeenkomsten gevorderde verklaring voor recht is terecht toegewezen.
2.7.
In het tussenarrest van 31 maart 2020 is overwogen en beslist dat de overeenkomsten III (verlengde overeenkomst van 17 december 2001), IV en V wel rechtsgeldig zijn vernietigd. Al hetgeen krachtens die drie overeenkomsten door [geïntimeerde] aan Dexia is betaald moet laatstgenoemde daarom terugbetalen. In het tussenarrest is overwogen en beslist dat dit voor wat betreft overeenkomst V moet worden vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 september 2016 (of later als er daarna nog betalingen door [geïntimeerde] aan Dexia zijn gedaan). Ditzelfde geldt, op de in het tussenarrest onder 5.10-5.14 genoemde gronden, voor de overeenkomsten III (uit 2001) en IV.
2.8.
Uit het voorgaande volgt dat het principaal hoger beroep van Dexia alleen is geslaagd ten aanzien van de ingangsdatum van de wettelijke rente en dat het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] ook deels is geslaagd, namelijk ten aanzien van de verlenging van overeenkomst III en ten aanzien van overeenkomst IV. De proceskosten worden daarom in zowel het principale als het incidentele hoger beroep gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
2.9.
Ten behoeve van de overzichtelijkheid zal het vonnis wel worden vernietigd en de beslissing over de vijf overeenkomsten opnieuw worden gegeven waarbij de proceskosten wederom worden gecompenseerd.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Apeldoorn van 19 april 2017 en, opnieuw recht doende:
verklaart voor recht dat de tussen partijen gesloten overeenkomsten van effectenlease met nummers [nummer1] (van 3 maart 2000) en [nummer2] (van 18 oktober 2000) en [nummer3] (van 17 december 2001) rechtsgeldig zijn vernietigd;
veroordeelt Dexia (in conventie) om al hetgeen door [geïntimeerde] krachtens die overeenkomsten met nummers [nummer1] en [nummer2] en de overeenkomst met nummer [nummer3] (per 17 december 2000) aan Dexia is betaald, aan [geïntimeerde] terug te betalen vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 september 2016 tot de dag van algehele betaling;
verklaart voor recht (in reconventie) dat de overeenkomsten met nummers [nummer4] (van 2 mei 1997), [nummer5] (van 3 oktober 1997) en van [nummer3] (van 9 december 1998 tot 17 december 2001) rechtsgeldig tot stand zijn gekomen, niet zijn vernietigd op grond van artikel1:88 BW en niet bloot staan aan vernietiging op een grond waarop van de zijde van [geïntimeerde] reeds een beroep is gedaan;
compenseert de kosten zowel in eerste aanleg (conventie en reconventie) als in hoger beroep (principaal en incidenteel appel) in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, W.C. Haasnoot, B.J. Engberts, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. B.J. Engberts en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2021.