ECLI:NL:GHARL:2021:2928

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
200.284.000/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van machtiging tot uithuisplaatsing van kinderen met aandacht voor thuisplaatsingsmogelijkheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep is gegaan, heeft zorgen geuit over de opvoedingssituatie en de mogelijkheid tot terugplaatsing van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat er ernstige zorgen zijn over de veiligheid en het welzijn van de kinderen in de thuissituatie bij de moeder, die een belast verleden heeft en eerder betrokken is geweest bij situaties van kindermishandeling. Ondanks verbeteringen in de situatie van de moeder, zoals het zoeken van hulp en het hebben van stabiele huisvesting, zijn er nog steeds onvoldoende waarborgen voor de veiligheid van de kinderen. Het hof heeft daarom besloten de machtiging tot uithuisplaatsing in stand te houden tot 17 juli 2021, met de nadruk op het noodzakelijke onderzoek naar de mogelijkheden voor een thuisplaatsing. Het hof heeft ook aangegeven dat de GI (gecertificeerde instelling) verder onderzoek moet doen naar de opvoedvaardigheden van de moeder en haar partner, en dat de resultaten van dit onderzoek van belang zijn voor de toekomst van de kinderen. De door de moeder gewenste gefaseerde thuisplaatsing is afgewezen, evenals het verzoek om een NIFP-onderzoek, omdat eerst de GI de situatie moet onderzoeken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.284.000/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 198914)
beschikking van 25 maart 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Schlepers te Groningen,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord en [C] Groningen,
gevestigd te Groningen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 1 december 2020 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Schlepers van 21 december 2020 met productie(s);
- een brief van de GI van 28 december 2020 met productie(s);
- een brief van de GI van 11 januari 2021;
- een journaalbericht van mr. Schlepers van 21 januari 2021;
- een e-mailbericht van mr. Schlepers van 22 januari 2021 met productie(s).
1.3
Het hof acht een nadere mondelinge behandeling niet noodzakelijk en partijen hebben daartoe evenmin de wens uitgesproken. Het hof zal de zaak daarom - zoals aangekondigd in de tussenbeschikking - verder op de stukken afdoen.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof heeft de GI en de moeder in de tussenbeschikking verzocht om bepaalde stukken in het geding te brengen. Daaraan is deels gehoor gegeven. Het hof zal nu beslissen op basis van de wel bekende stukken en hetgeen tijdens het verhandelde ter zitting is besproken.
2.2
Uit die stukken en het verhandelde ter zitting blijken onder meer de volgende zorgen over de veiligheid en het welzijn van de kinderen in de opvoedingssituatie bij de moeder.
[de minderjarige1] (5 jaar)
Begin januari 2018 wordt een blauwe plek in de vorm van een volwassen hand op [de minderjarige1] bovenbeen geconstateerd. Op 25 januari 2018 is [de minderjarige1] , toen twee jaar, na verwijzing door de huisarts door een kinderarts gezien vanwege vermoedens van een afwijking aan de lymfeklieren. [de minderjarige1] heeft op dat moment geen afwijkingen of blauwe plekken. Op 29 januari 2018 wordt [de minderjarige1] opnieuw gezien door de kinderarts. De kinderarts constateerde blauwe plekken in diverse fases op de rug, het hoofd, de linker arm en het rechter bovenbeen. Ook werd een zwelling op het scrotum gezien. Bij bloed- en stollingsonderzoek werden geen bijzonderheden gezien. Bij een (derde) bezoek aan de kinderarts in maart 2018 werden opnieuw diverse blauwe plekken gezien, onder meer een forse blauwe plek in het gezicht. De verklaring die door de moeder werd gegeven waren volgens de kinderarts niet passend bij de letsels. De kinderarts verwijst [de minderjarige1] naar een kinderhematoloog verbonden aan het UMCG. Na onderzoek is geconcludeerd dat de afwijkingen niet passend zijn bij een medische oorzaak. Vervolgens is [C] ingeschakeld. Kort daarna wordt [de minderjarige1] opgenomen in het ziekenhuis waar bij nader onderzoek twee oude fracturen in de onderarm en de middenvoetsbeentjes worden gezien. In een daarop volgend onderzoek van het landelijk expertisecentrum kindermishandeling (hierna: LECK) wordt geconcludeerd dat zowel de blauwe plekken als de doorgemaakte fracturen meer verdacht zijn voor toegebracht letsel, dan voor accidenteel letsel. De politie heeft vervolgens onderzoek gedaan, maar de oorzaak of wie de veroorzaker is van het letsel van [de minderjarige1] is niet duidelijk geworden. Door de politie zijn aangemerkt als verdachte de moeder (die overigens zelf de medische hulp voor [de minderjarige1] had gezocht), haar partner [D] , oma moederszijde die op de kinderen paste en moeders broer [E] , die bij oma woont. Bij het onderzoek door [C] is verder (onder meer) gebleken dat bij [de minderjarige1] sprake was van een achterstand in de spraak/taalontwikkeling en dat er sprake was van bijten van zijn zus [de minderjarige2] .
[de minderjarige2] (8 jaar)
Over [de minderjarige2] is bekend dat ook bij haar sprake is geweest van letsel. Zij is toen zij nog bij de moeder thuis woonde in haar gezicht gebeten door de hond. Daarnaast heeft [de minderjarige2] , de moeder en zichzelf gebeten en zou zij ook [de minderjarige1] hebben gebeten. [de minderjarige2] kwam regelmatig te laat op school en is ongeoorloofd afwezig geweest.
De vorige school van [de minderjarige2] had zorgen over haar sociaal-emotionele ontwikkeling. Er was sprake van agressief opstandig en dwars gedrag. Volgens de moeder werd [de minderjarige2] daar geplaagd door oudere kinderen. De overstap naar een nieuwe school in de buurt van het pleeggezin (na de zomervakantie 2019) heeft [de minderjarige2] goed gedaan; van genoemd gedrag is op de nieuwe school geen sprake meer geweest, zo blijkt uit de evaluatie van het gezinsplan van 15 mei 2020.
[de minderjarige2] heeft bij het CJG aangegeven dat ze veel huilt maar ze heeft niet kunnen uitleggen waarom.
[de minderjarige2] toont (seksueel) grensoverschrijdend gedrag. Zorgelijk zijn haar seksueel getinte uitspraken, poses en gebaren. Het is nog onduidelijk waar dit vandaan komt.
[de minderjarige1] en [de minderjarige2]
Beide kinderen laten ook tekenen van onveilige gehechtheid zien. [de minderjarige1] reageert soms totaal niet op de moeder en op andere momenten kan hij haar niet loslaten. [de minderjarige1] noemt iedere man papa en iedere vrouw mama. Een ander zorgsignaal is dat [de minderjarige2] ’s contacten vluchtig zijn en dat zij naar vreemden erg snel aanhankelijk is.
2.3
Naast en/of door de zorgen over de kinderen zijn er ook zorgen (ontstaan) over de mogelijkheden van de moeder als verzorger en opvoeder van de kinderen. De moeder heeft een belast verleden. Zij is opgegroeid in een situatie waarin zij als kind onvoldoende emotionele veiligheid heeft ervaren en zij haar vader op jonge leeftijd heeft verloren. De moeder heeft bovendien twee relaties gehad waarbij sprake was van mishandeling, huiselijk geweld en onvoldoende steun. De moeder is ook bekend met ernstige financiële problemen en is eind 2019 haar huis uitgezet vanwege een huurachterstand. Zij is toen bij haar partner ingetrokken.
2.4
Gelet op het hiervoor overwogene vindt het hof dat sprake is van ernstige zorgen over de opvoedingssituatie van de kinderen bij de moeder en vindt het hof ook dat zolang die ernstige zorgen niet zijn weggenomen, de kinderen niet kunnen worden teruggeplaatst bij de moeder en de machtiging tot uithuisplaatsing moet voortduren. Die machtiging is nodig om de continuïteit van/en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van de kinderen te waarborgen. Op basis van de bevindingen van het LECK is het immers zeer waarschijnlijk dat de veiligheid van de kinderen in de thuissituatie bij de moeder ernstig in het geding is geweest. Er zijn dan ook voldoende gronden voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing tot 17 juli 2021.
2.5
Tijdens de procedure bij het hof is echter gebleken dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in die zin dat vast is komen te staan dat de plaatsing van de kinderen in het huidige pleeggezin onder druk is komen te staan. De GI gaat op zoek naar een nieuw pleeggezin. Nu daardoor een breuk in de gehechtheidsrelatie van de kinderen onvermijdelijk is, moet naar het oordeel van hof de GI in haar zoektocht ook opnieuw onderzoek (laten) doen naar de moeder en haar (on)mogelijkheden om – samen met haar huidige partner - voor de kinderen te zorgen. Het hof stelt namelijk vast dat ook aan de zijde van de moeder sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als ook van aanwijzingen waaruit blijkt dat sprake is van positieve ouderfactoren. Het hof zal dat hierna verder toelichten.
2.6
Uit de informatie die het hof (na de tussenbeschikking) heeft ontvangen, blijkt dat er ook een heleboel goed, dan wel beter gaat bij de moeder.
Zo blijkt uit de stukken van de opname van de moeder en de kinderen bij [F] met 24/7 toezicht vanaf 23 april 2018 tot 18 mei 2018 dat de moeder haar aandacht tussen de kinderen weet te verdelen en dat zij de kinderen begrenst waar nodig. [de minderjarige1] vertoont tijdens de opname zorgelijk gedrag maar de reactie daarop van de moeder baart geen zorgen. De moeder lijkt voorts leerbaar, zoals ten aanzien van het naar bed brengen en laten slapen van de kinderen, en bij praktische zaken zoals het kopen van een grotere maat luiers.
Het is het hof uit de overgelegde verslagen (en andere stukken) overigens niet duidelijk geworden waarom de veiligheid van de kinderen op een gegeven moment niet (meer) geborgd kon worden door [F] . Het kan zijn dat er meer informatie is waaruit volgt dat de veiligheid van de kinderen bij de moeder niet (meer) kon worden geborgd, maar die informatie is het hof niet bekend.
De (recente) verslagen over de omgang tussen de moeder en de kinderen bevatten, voor zover in het bezit van het hof, geen kritiek over hoe de moeder het doet en geven geen aanleiding tot zorgen over de moeder. De moeder sluit aan op de behoeften en de belevingswereld van de kinderen. De GI erkent dat de omgang goed loopt.
Het hof heeft verder geconstateerd dat de minderjarige dochter van de partner van de moeder iedere twee weken een weekend met overnachting(en) bij de moeder en de partner verblijft. De GI weet daarvan en het hof leidt daaruit af dat kennelijk niet is gebleken dat het zonder meer onveilig is bij de moeder en de partner.
Ten slotte is voor het hof van belang dat de moeder hulp heeft gezocht bij [G] om trauma’s uit het verleden en haar moeilijke jeugd te verwerken/een plek te geven. Ze komt haar afspraken na en merkt dat ze profijt heeft van de gesprekken bij [G] . De moeder heeft voorts ook financiële hulpverlening geaccepteerd en heeft een stabiele huisvesting. Het contact met haar moeder en broer heeft de moeder verbroken.
2.7
Het feit dat de moeder en haar partner eerder (in december 2018) aangemeld zijn geweest voor een beoordeling van het ouderschap door middel van opname bij [H] van GGZ-Drenthe en dat die beoordeling niet is gelukt, leidt niet tot een ander oordeel. Dat komt omdat de redenen die [H] heeft genoemd om niet over te gaan tot opname, door de moeder zijn bestreden maar ook omdat wel vast staat dat de intake bij [H] moeizaam is geweest en langer heeft geduurd dan wenselijk is. [H] beschikte niet over alle tot dan toe bekende rapportages, waaronder het LECK-rapport en heeft geconstateerd dat afspraken met de moeder én haar partner onvoldoende van de grond zijn gekomen. Volgens de moeder had dat laatste met name met de nieuwe baan van haar partner te maken en zou dat nu niet meer aan de orde zijn. Anders dan ten tijde van de eindrapportage van [H] beschikt de moeder nu wel over stabiele huisvesting. [H] gaf aan dat voor opname belemmerend was dat de moeder uit het contact ging als moeilijke of pijnlijke dingen besproken worden. Inmiddels is dat mogelijk beter gelet op de behandeling die de moeder heeft gehad. De omstandigheden die [H] toen tot de conclusie hebben gebracht dat er geen context voor behandeling is ontstaan, zijn aldus (ook) anders (geworden). Daar weegt voor het hof ten positieve mee dat uit de stukken blijkt dat de samenwerkingsweken met de moeder goed zijn verlopen.
2.8
Op dit moment is aldus onvoldoende duidelijk of en in hoeverre er nog mogelijkheden zijn om te werken naar terugplaatsing van de kinderen bij de moeder en haar partner. Onderzoek naar de situatie bij de moeder en haar opvoedvaardigheden is daarom nodig. Het hof benadrukt hierbij dat als de kinderen in het huidige pleeggezin hadden kunnen blijven, dit mogelijk tot een ander oordeel had geleid.
Omdat (en zolang) de moeder samenwoont met de partner geldt dat ook voor hem. Het hof verwacht niet dat dit onderzoek afgerond kan en zal zijn vóór het einde van de huidige machtiging tot uithuisplaatsing. Daarom laat het hof die machtiging in stand. De resultaten van het onderzoek kunnen weliswaar niet afdoen aan de noodzaak van de huidige machtiging, maar zijn (mogelijk) wel relevant voor de (nabije) toekomst. Het hof vertrouwt er op dat de GI voortvarend aan de slag zal gaan omdat het van groot belang is dat het opvoedperspectief van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] zo spoedig mogelijk duidelijk wordt.
De door de moeder gewenste gefaseerde thuisplaatsing kan het hof onder de huidige omstandigheden dan ook niet inwilligen. Dat verzoek wijst het hof af. Ook het subsidiaire en overigens niet onderbouwde verzoek van de moeder om een NIFP onderzoek te laten plaatsvinden wijst het hof af, omdat onderzoek naar het woonperspectief van de kinderen, en daarmee naar de (on)mogelijkheden van de moeder nu eerst door de GI dient te worden verricht.

3.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 2 juli 2020 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, I.A. Vermeulen, I.M. Dölle, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 25 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.