ECLI:NL:GHARL:2021:2759

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
200.272.062
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de ontbinding van een aannemingsovereenkomst en de vordering tot restitutie van betalingen en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Almelo, waarin haar vorderingen tot restitutie van gedane betalingen en schadevergoeding zijn afgewezen. De zaak betreft een aanneming van werk, waarbij [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht aan een woning van [appellante]. Na een periode van onderhandelingen en deelbetalingen heeft [geïntimeerde] de werkzaamheden gestaakt, waarna [appellante] de overeenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] tekortgeschoten is in zijn verplichtingen.

In hoger beroep heeft [appellante] vier grieven ingediend, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling. De kern van het geschil draait om de vraag of er een overeenkomst tot stand is gekomen en wat de inhoud daarvan is. [appellante] stelt dat er een overeenkomst is gesloten, maar [geïntimeerde] betwist dit en stelt dat hij slechts een ander stuk heeft ondertekend. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is geleverd om de vorderingen van [appellante] te onderbouwen. De bewijslast ligt bij [appellante], maar zij heeft in hoger beroep geen bewijs aangeboden.

Het hof kan niet vaststellen of [geïntimeerde] zijn verplichtingen is nagekomen, omdat onduidelijk is welke afspraken er precies zijn gemaakt. De grieven van [appellante] falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.272.062
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 228055)
arrest van 23 maart 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres, gedaagde in het verzet,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. H. Bulut-Yazir,
tegen:
[geïntimeerde], handelend onder de naam [B] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde, eiser in het verzet,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.M. Mons, onttrokken.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 18 februari 2020;
- de memorie van grieven, met producties.
1.2
Vervolgens heeft [appellante] arrest gevraagd. Het hof heeft arrest bepaald.

2.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

2.1
Het gaat in dit geding kort gezegd om het volgende. Tussen partijen is onderhandeld en zijn afspraken gemaakt over de renovatie door [geïntimeerde] van een woning die eigendom is van [appellante] . Door [appellante] zijn deelbetalingen gedaan. [geïntimeerde] heeft werkzaamheden aan de woning verricht. Op enig moment zijn de werkzaamheden gestaakt. [appellante] heeft de overeenkomst tussen partijen buitengerechtelijk ontbonden en vordert restitutie van een deel van de gedane betalingen en schadevergoeding. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. [appellante] bestrijdt die beslissing met vier grieven, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen.
2.2
Partijen verschillen van mening over de inhoud van de tussen hen gemaakte afspraken. [appellante] stelt dat de overeenkomst is gesloten die zij als prod. 2 bij de inleidende dagvaarding heeft overgelegd. Onder dat stuk staat de handtekening van [geïntimeerde] . Partijen zijn het erover eens dat [geïntimeerde] enig stuk heeft ondertekend door het plaatsen van zijn handtekening op de IPad van [C] , de zoon van [appellante] . [geïntimeerde] stelt evenwel dat hij niet de overeenkomst heeft ondertekend waarop [appellante] zich thans beroept, maar een ander stuk. Tussen partijen staat voorts vast dat [C] de door [geïntimeerde] geplaatste handtekening tevens digitaal heeft ‘geplakt’ onder de bevestiging van de tweede aanbetaling; [appellante] stelt dat dat met toestemming van [geïntimeerde] gebeurde.
2.3
Het voorgaande brengt mee dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld of [geïntimeerde] heeft ingestemd met de overeenkomst waarop [appellante] zich thans beroept. Aangezien vaststaat dat [C] beschikte over de digitale handtekening van [geïntimeerde] en deze kon ‘plakken’ onder andere stukken en dat in één geval ook daadwerkelijk heeft gedaan, levert de digitale handtekening van [geïntimeerde] onder de overeenkomst geen bewijs op dat [geïntimeerde] akkoord is gegaan met die overeenkomst. Er moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat het stuk dat [geïntimeerde] heeft ondertekend, een andere inhoud had dan het stuk dat als prod. 2 bij dagvaarding in het geding is gebracht..
2.4
[appellante] beroept zich in dit verband nog op het e-mailbericht van [C] aan [geïntimeerde] van 23 mei 2017 om 00.18 uur (prod. 2 bij memorie van grieven) en stelt dat daaruit blijkt dat de overeenkomst toen aan [geïntimeerde] is toegezonden. Het hof kan echter niet constateren of dat e-mailbericht bijlagen bevatte, noch hoe die luidden. Uit dat e-mailbericht kan dus niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] daadwerkelijk heeft ingestemd met de overeenkomst waarop [appellante] zich thans beroept.
2.5
De bewijslast met betrekking tot de inhoud van de afspraken rust op [appellante] , als degene die zich op die afspraken beroept. [appellante] heeft evenwel in hoger beroep geen bewijs aangeboden, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Uit de feitelijke gang van zaken, waarbij [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht en [appellante] betalingen heeft gedaan, blijkt wel dat er in ieder geval enige overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Maar wat die overeenkomst precies inhield, kan het hof dus niet vaststellen.
2.6
[appellante] grondt haar vorderingen op haar stelling dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst. Zo stelt zij dat een bepaalde opleverdatum was overeengekomen, die [geïntimeerde] niet heeft gehaald. Voorts stelt zij dat de werkzaamheden die [geïntimeerde] aan de woning heeft verricht, een lagere waarde vertegenwoordigen dan het bedrag dat zij inmiddels heeft aanbetaald, zodat zij aanspraak heeft op terugbetaling. Tenslotte stelt zij dat zij schade lijdt door de wanprestatie van [geïntimeerde] , doordat zij de woning sinds de geplande maar niet gehaalde opleverdatum niet heeft kunnen verhuren, en doordat zij kosten moet maken om de werkzaamheden door een ander te laten voltooien.
2.7
Nu het hof niet kan vaststellen of er tussen partijen een vaste termijn voor oplevering is overeengekomen, kan het evenmin constateren of [geïntimeerde] op dit punt zijn verplichtingen uit de overeenkomst heeft geschonden. Daardoor kan ook niet worden vastgesteld of [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de eventuele schade die [appellante] heeft geleden doordat de opleverdatum niet is gehaald.
2.8
Ook met betrekking tot de aanbetalingen en het inmiddels verrichte werk kan het hof niet vaststellen of [geïntimeerde] zijn verplichtingen is nagekomen, omdat het niet kan nagaan wat er met betrekking tot die aanbetalingen is afgesproken. Zo is onduidelijk welke werkzaamheden op welk moment zouden moeten zijn verricht. Op dit punt geldt bovendien dat [appellante] onvoldoende duidelijk heeft gesteld hoe de waarde van de wel verrichte werkzaamheden zou moeten worden bepaald, en hoe dus kan worden vastgesteld of en hoeveel [appellante] te veel zou hebben betaald. [appellante] stelt wel dat slechts een kwart van de werkzaamheden is gerealiseerd, maar onderbouwt die stelling in het geheel niet. Bovendien verschillen partijen feitelijk van mening over welke werkzaamheden er wel of niet zijn uitgevoerd. Het ligt op de weg van [appellante] , die restitutie vordert, om voldoende duidelijk te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij teveel heeft betaald. Nu haar stellingen op dit punt onvoldoende zijn onderbouwd en een bewijsaanbod ontbreekt, kan de vordering niet worden toegewezen.
2.9
Uit het voorgaande vloeit voort dat de grieven falen en het vonnis van de kantonrechter moet worden bekrachtigd. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep aan de kant van [geïntimeerde] , te weten het griffierecht ad
€ 741,-.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 18 september 2019;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] , bepaald op € 741,- aan griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, J. Sap en V. van der Kuil, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2021.