ECLI:NL:GHARL:2021:2742

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
200.249.014
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling van een samenleving met deskundigenonderzoek naar goodwill

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een financiële afwikkeling tussen twee samenlevers, de vrouw en de man, na het beëindigen van hun relatie. Het hof behandelt de verdeling van onroerend goed, waaronder woningen en garageboxen, en de afwikkeling van een vennootschap onder firma (vof) die door de man en vrouw werd gedreven. De vrouw heeft in hoger beroep dertien grieven ingediend tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin onder andere de toedeling van de woningen en de verdeling van de opbrengsten van de vof aan de orde komen. Het hof oordeelt dat de vrouw recht heeft op een vergoeding van de gemeenschap en dat de man een vergoedingsrecht heeft voor zijn investeringen in de onroerende zaken. Het hof gelast een deskundigenonderzoek om de op geld waardeerbare goodwill van de onderneming te bepalen. De zaak wordt verder behandeld met betrekking tot de taxatie van de garageboxen en de verdeling van de opbrengsten van de vof. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan en stelt partijen in de gelegenheid om zich uit te laten over de kosten van de deskundige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.249.014
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 322413)
arrest van 23 maart 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. R.H. van de Beeten,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. P.J.G. van den Boom.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 7 juli 2020 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 26 oktober 2020.
1.3
Voorafgaand aan en ten behoeve van deze comparitie zijn de volgende stukken ingediend:
- het journaalbericht/rolbericht van mr. Van den Boom van 12 oktober 2020, met producties 21 tot en met 38;
- een journaalbericht/rolbericht van mr. Van de Beeten van 16 oktober 2020, ingekomen op 19 oktober 2020 houdende een wijziging van eis, met producties 27 tot en met 37.

2.De feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.6. van het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem (verder: de rechtbank), van 11 april 2018 (hierna: het bestreden vonnis). Deze feiten zijn hierna voor een goed begrip en voor de leesbaarheid van dit arrest nogmaals weergegeven.
2.2
Partijen hebben in 1993 een relatie gekregen. Samen hebben zij een zoon, [de zoon] , die inmiddels meerderjarig is. De vrouw heeft uit een eerdere relatie een dochter, [de dochter] .
2.3
Voordat partijen een relatie kregen dreef de man in de vorm van een eenmanszaak in [plaats1] een coffeeshop, genaamd [naam1] (hierna: de coffeeshop). Per 1 januari 2005 werd de coffeeshop gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: de vof). De man en de vrouw waren samen de vennoten. De man was voor 60% gerechtigd tot de winst, de vrouw voor 40%. In 2014 is de vof ontbonden. De vrouw heeft de coffeeshop in de vorm van een eenmanszaak voortgezet. De coffeeshop heet nu [naam2] . De zakelijke bankrekening van de coffeeshop staat op naam van de vrouw, evenals de gedoogvergunning. De huurovereenkomst voor de bedrijfsruimte staat op naam van de man. De man was tot februari 2017 werkzaam ten behoeve van de coffeeshop.
2.4
Op 29 juni 2000 is aan partijen, ieder voor de onverdeelde helft, geleverd het recht van erfpacht van de grond aan [adres1] 1 in [woonplaats1] en de woning die daarop staat (hierna: de woning in [woonplaats1] ). De koopprijs bedroeg
fl.900.000,-. Partijen zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar. Voor de financiering van de aanschaf is een hypothecaire geldlening aangegaan bij [de bank1] onder nummer [nummer1] , waarop is afgelost. Op dit moment is er nog een bedrag verschuldigd van € 263.595,-. De man woont in de woning in [woonplaats1] .
2.5
Op 27 december 2013 is aan partijen, ieder voor de onverdeelde helft, geleverd de woning aan de [adres2] in [plaats2] (hierna: de woning in [plaats2] ). De koopprijs bedroeg € 777.000,-. Er is geen lening aangegaan voor de koopprijs.
2.6
Partijen zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de garageboxen aan de [adres3] in [plaats3] (hierna: de garageboxen in [plaats3] ) en de [adres4] in [plaats1] (hierna: de garageboxen in [plaats1] ).
2.7
Op 29 juni 2016 is de relatie tussen partijen geëindigd.
Daarnaast gaat het hof uit van de navolgende feiten:
2.8
Op 23 juli 2018 is een voorlopig getuigenverhoor gehouden en is proces-verbaal opgemaakt van het horen van vier getuigen (de man, de vrouw, [de dochter] en mevrouw [naam3] ).
2.9
Op 24 oktober 2018 is een voorlopig getuigenverhoor gehouden en is proces-verbaal opgemaakt van het horen van drie getuigen ( [de zoon] , de heer [naam4] en de heer [naam5] ).
2.1
Op 21 november 2018 is een tegenverhoor gehouden en is proces-verbaal opgemaakt van het horen van twee getuigen (de heer [naam6] en de heer [naam7] ).
2.11
De woning in [plaats2] (rov. 2.5) is verkocht en op 24 juni 2019 aan derden geleverd voor € 925.000,-. Na aftrek van kosten resteerde een bedrag van € 913.364,33, waarvan 30% tussen partijen bij helfte is verdeeld. Een bedrag te grootte van € 639.355,04 is in depot bij de notaris.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

De rechtbank heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 11 april 2018 – voor zover hier van belang – in conventie partijen veroordeeld om ten overstaan van een door hen zelf te kiezen notaris uitvoering te geven aan de in reconventie te geven wijze van verdeling, onder waarborging van de door de man jegens de vrouw na te komen financiële verplichtingen in de vorm van hypothecaire zekerheid en een notaris benoemd voor het geval partijen over de keuze niet tot overeenstemming kunnen komen, alsook een dwangvertegenwoordiger die aan zowel de verdelingsakte als aan de hypotheekstelling zal meewerken in het geval de man nalatig of niet in staat is de noodzakelijke medewerking te verlenen, en bepaald dat de kosten van de notaris door partijen bij helfte zullen worden gedragen die van de eventueel optredende dwangvertegenwoordiger door de man, het meer of anders verzochte afgewezen en de proceskosten gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Voorts in reconventie de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen als volgt gelast:
1. de woning aan [adres1] 1 in [woonplaats1] wordt toegedeeld aan de man, onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid onder de hypothecaire geldlening bij [de bank1] onder nummer [nummer1] , waarbij de man op grond van onderbedeling aan de vrouw € 17.332,50 moet vergoeden;
2. de woning aan de [adres2] in [plaats2] zal worden verkocht, waarbij de opbrengst (koopprijs minus kosten) tussen partijen aldus zal worden verdeeld dat aan de man 76,3% toekomt en aan de vrouw 23,7%;
3. de bij [de bank1] gehouden beleggingsrekening met rekeningnummer [nummer2] wordt zonder nadere verrekening toegedeeld aan de man waarbij van recht wordt verklaard dat de man aldus tot deze rekening gerechtigd is;
4. de garageboxen aan de [adres3] in [plaats3] en de [adres4] in [plaats1] zullen worden getaxeerd door [naam8] Makelaars in [plaats3] en wel ter bepaling van de waarde in verhuurde staat. Partijen kunnen ieder binnen één maand na de datum van het taxatierapport aangeven welke garageboxen zij toegedeeld wensen te krijgen, waarbij de vrouw de eerste keuze krijgt. Wat betreft de garageboxen in [plaats1] geldt daarbij dat aan de man een nominaal bedrag van € 150.000,- moet worden vergoed en voorts de helft van een eventuele meerwaarde boven dat bedrag. Voor het overige zijn partijen bij helfte gerechtigd en moeten zij dus de helft van de getaxeerde waarde aan elkaar vergoeden bij toedeling. De garageboxen waarvan geen toedeling door één van partijen wordt verlangd, moeten worden verkocht, waarbij opnieuw wat betreft de boxen in [plaats1] met het hiervoor genoemde vergoedingsrecht van de man rekening moet worden gehouden en voor het overige partijen de opbrengst bij helfte toekomt.
Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw aan de man dient af te geven de militaria die zijn in haar bezit heeft en wel binnen twee weken na betekening van het vonnis, bij gebreke waarvan zij € 500,- aan de man moet voldoen.
Tot slot het meer of anders gevorderde afgewezen en de proceskosten gecompenseerd aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
De vrouw is in hoger beroep gekomen. Zij heeft bij memorie van grieven dertien grieven aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende de vorderingen van de man in eerste aanleg zal afwijzen, voorts (na wijziging/vermindering van eis van 16 oktober 2020, ingekomen op 19 oktober 2020) de man te veroordelen in de kosten van beide instanties:
bij wijze van preparatoire beslissing:
te gelasten, dat de hierna sub 3 sub a, b en c beschreven onroerende zaken zullen worden getaxeerd met inachtneming van de instructies zoals hiervoor onder 24 en 25 bepaald;
voorts ten gronde:
te verklaren voor recht, dat de militariaverzameling zoals blijkt uit de fotodocumentatie als opgenomen in productie 36 een gemeenschappelijk goed vormt waartoe partijen gelijkelijk gerechtigd zijn;
te verklaren voor recht dat deze verzameling een waarde heeft van € 490.000,-, althans een bedrag als het hof in goede justitie zal vaststellen;
te verklaren voor recht dat dat partijen ieder voor 50% gerechtigd zijn tot (de waarde van) de onroerende zaken waartoe zij beiden gerechtigd zijn, te weten
a. het recht van erfpacht in zake het (dubbele) woonhuis met aanhorigheden aan het [adres1] te [woonplaats1] , kadastrale gemeente Oosterbeek, sectie [Y] nummer [nummer3] ,
b. het complex garageboxen aan de [adres3] te [plaats3] , kadastrale gemeente Arnhem, sectie [X] nummer [nummer4] , en
c. het complex garageboxen aan de [adres4] , te [plaats1] , kadastrale gemeente Apeldoorn, sectie [Z] nummer [nummer5] ;
d. alsmede tot het depot onder notaris [naam9] te [plaats3] van € 639.355,04;
4. te verklaren voor recht, dat de man ter zake gelden die de vrouw als vennoot in de vennootschap [naam1] , en later als eigenaresse van de eenmanszaak [naam10] , toekwamen aan de vrouw een bedrag verschuldigd is van € 381.000,-;
5. te verklaren voor recht dat de schilderijen van Johannes Josephus Destreé, Elias Pieter van Bommel en Herbert William Weekers gemeenschappelijke goederen zijn waartoe partijen ieder voor 50% gerechtigd zijn;
6. te verklaren voor recht dat bij verdeling van de sub 5 bedoelde schilderijen moet worden uitgegaan van waardes zoals deze blijken uit de producties 15 tot en met 17 bij de inleidende dagvaarding van de procedure bij de rechtbank;
7. partijen te veroordelen om ten overstaan van een door (bedoeld zal zijn:) het hof te benoemen notaris uitvoering te geven aan de door het hof te bepalen verdeling met inachtneming van de verklaring voor recht als gevorderd en onder waarborging van de door de man jegens de vrouw na te komen financiële verplichtingen in de vorm van hypothecaire zekerheid op aan de man toe te scheiden onroerende zaken als hiervoor omschreven;
8. met benoeming van een dwangvertegenwoordiger die aan zowel de verdelingsakte als aan de hypotheekstelling zal meewerken in het geval de man nalatig of niet in staat is de noodzakelijke medewerking te verlenen, onder de bepaling dat de kosten van de notaris door partijen bij helfte zullen worden gedragen en die van de eventueel optredende dwangvertegenwoordiger door de man;
9. de man te veroordelen in de kosten van de taxaties op grond van de preparatoire beslissing;
met compensatie van kosten voor het overige.
4.2
De man heeft verweer gevoerd, is op zijn beurt in incidenteel hoger beroep gekomen. Hij heeft bij memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep zes grieven aangevoerd en toegelicht, een aanvullende vordering ingesteld, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot verwerping van de grieven van de vrouw in het principaal hoger beroep en voorts dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende:
A. Met betrekking tot de onderneming, de ontbonden vof [naam1] te [plaats1] :
I. Primair te verklaren voor recht dat partijen, althans een door het hof aan te wijzen vereffenaar over dienen te gaan tot vereffening en verdeling van de vennootschap onder firma [naam1] , gevestigd te [plaats1] en te bepalen:
a. primair:
- dat de man gerechtigd is tot voortzetting van de onderneming;
- de vrouw te veroordelen tot het afleggen van rekening en verantwoording over het door haar gevoerde beleid en beheer vanaf februari 2017 tot op datum voortzetting door de man;
- de vrouw te veroordelen aan de man te voldoen, al dan niet in de vorm van loon, een bedrag gelijk aan 60% van de winst die de onderneming voorheen geheten [naam1] , heeft gegenereerd vanaf 1 januari 2014 tot op de dag dat de ontbonden vennootschap onder firma is vereffend en verdeeld, welk winstaandeel zal worden vastgesteld door een door het hof te benoemen deskundige en met inachtneming van de loonbetalingen die de man reeds heeft ontvangen;
- aan de man een schadevergoeding c.q. schadeloosstelling te voldoen wegens onrechtmatige beëindiging c.q. wijziging c.q. opzegging van de nadere (stilzwijgende) overeenkomst tussen partijen zoals in de memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep uiteengezet;
- de vrouw te veroordelen tot vereffening en verdeling van het vennootschapsvermogen en mee te werken aan de wijziging van de tenaamstelling van de gedoogvergunning van de gemeente [plaats1] , aan de wijziging van de te naam stelling van de zakelijke bankrekening [nummer6] en inschrijving in het handelsregister een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per keer en per dag dat de vrouw weigert mee te werken aan een van de voornoemde handelingen na betekening van het in deze te wijzen arrest;
b. subsidiair: dat, indien het hof bepaalt dat de vrouw gerechtigd is tot voortzetting van de
onderneming, de vrouw te veroordelen tot:
  • rekening en verantwoording af te leggen over het door de vrouw gevoerde beleid en beheer vanaf 19 februari 2017 tot op de dag dat de ontbonden vof is vereffend en verdeeld;
  • betaling van een door een deskundige vast te stellen bedrag door de vrouw aan de man, verschuldigd voor de door de man ingebrachte goodwill;
  • tot betaling van een bedrag van € 41.731,-, het kapitaal dat de man ultimo 2013 in de onderneming hield;
  • aan de man te voldoen, al dan niet in de vorm van loon, een bedrag gelijk aan 60% van de winst die de onderneming voorheen geheten [naam1] , heeft gegenereerd vanaf 1 januari 2014 tot op de dag dat de ontbonden vennootschap onder firma is vereffend en verdeeld, welk winstaandeel zal worden vastgesteld door een door het hof te benoemen deskundige en met inachtneming van de loonbetalingen die de man reeds heeft ontvangen;
  • betaling aan de man van een schadevergoeding c.q. schadeloosstelling te voldoen wegens de onrechtmatige en/of in strijd met de redelijkheid en billijkheid gedane beëindiging c.q. wijziging c.q. opzegging van de nadere (stilzwijgende) overeenkomst tussen partijen zoals in de memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep uiteengezet;
II. Subsidiair te verklaren voor recht dat de vernietiging van de wijziging c.q. opzegging c.q. beëindiging van de al dan niet stilzwijgende nadere overeenkomst tussen partijen in februari 2017 door de vrouw jegens de man onrechtmatig is c.q. in strijd met de redelijkheid en billijkheid is en deze wijziging c.q. opzegging c.q. beëindiging te vernietigen en te bepalen dat:
a. primair:
- dat de man gerechtigd is tot voortzetting van de onderneming;
- de vrouw te veroordelen tot het afleggen van rekening en verantwoording over het door haar gevoerde beleid en beheer vanaf februari 2017 tot op datum voortzetting door de man;
- de vrouw te veroordelen aan de man te voldoen, al dan niet in de vorm van loon, een bedrag gelijk aan 60% van de winst die de onderneming voorheen geheten [naam1] , heeft gegenereerd vanaf 1 januari 2014 tot op de dag dat de ontbonden vennootschap onder firma is vereffend en verdeeld, welk winstaandeel zal worden vastgesteld door een door het hof te benoemen deskundige en met inachtneming van de loonbetalingen die de man reeds heeft ontvangen;
- aan de man een schadevergoeding c.q. schadeloosstelling te voldoen wegens onrechtmatige beëindiging c.q. wijziging c.q. opzegging van de nadere (stilzwijgende) overeenkomst tussen partijen zoals in de memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep uiteengezet;
- de vrouw te veroordelen tot vereffening en verdeling van het vennootschapsvermogen en mee te werken aan de wijziging van de tenaamstelling van de gedoogvergunning van de gemeente Apeldoorn, aan de wijziging van de te naam stelling van de zakelijke bankrekening [nummer6] en inschrijving in het handelsregister een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per keer en per dag dat de vrouw weigert mee te werken aan een van de voornoemde handelingen na betekening van het in deze te wijzen arrest;
c. subsidiair: dat, indien het hof bepaalt dat de wijziging c.q. opzegging c.q. beëindiging van de tussen partijen al dan niet stilzwijgende nadere overeenkomst dient te worden vernietigd en de vrouw gerechtigd is tot voortzetting van de onderneming, de vrouw te veroordelen tot:
  • rekening en verantwoording af te leggen over het door de vrouw gevoerde beleid en beheer vanaf 19 februari 2017 tot op de dag dat de ontbonden vof is vereffend en verdeeld;
  • betaling van een door een deskundige vast te stellen bedrag door de vrouw aan de man, verschuldigd voor de door de man ingebrachte goodwill;
  • tot betaling van een bedrag van € 41.731,-, het kapitaal dat de man ultimo 2013 in de onderneming hield;
  • aan de man te voldoen, al dan niet in de vorm van loon, een bedrag gelijk aan 60% van de winst die de onderneming voorheen geheten [naam1] , heeft gegenereerd vanaf 1 januari 2014 tot op de dag dat de ontbonden vennootschap onder firma is vereffend en verdeeld, welk winstaandeel zal worden vastgesteld door een door het hof te benoemen deskundige en met inachtneming van de loonbetalingen die de man reeds heeft ontvangen;
  • betaling aan de man van een schadevergoeding c.q. schadeloosstelling te voldoen wegens de onrechtmatige en/of in strijd met de redelijkheid en billijkheid gedane beëindiging c.q. wijziging c.q. opzegging van de nadere (stilzwijgende) overeenkomst tussen partijen zoals in de memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep uiteengezet;
B. De woning gelegen te [woonplaats1] aan de [adres1] toe te delen aan de man en te bepalen dat hij wegens overbedeling een bedrag van € 5.988,- aan de vrouw dient te voldoen;
C. te bepalen dat de waarde van de garageboxen gelegen aan de [adres4] te [plaats1] en aan de [adres3] te [plaats3] zal worden vastgesteld door middel van taxatie door Makelaar [naam8] te [plaats3] , waarna de man als eerste de garageboxen in zowel [plaats3] als [plaats1] zal kunnen aanwijzen welke hij toegedeeld wenst te krijgen, waarna de mate van over- dan wel onderbedeling van partijen kan worden vastgesteld, rekening houdende met het vergoedingsrecht van de man van € 150.000,-;
D. te bepalen dat de vrouw aan de man dient te betalen vanaf 1 januari 2012 tot op de datum dat de garageboxen tussen partijen zijn verdeeld en geleverd de helft van de door de vrouw geïnde huur van de garageboxen gelegen aan de [adres4] te [plaats1] ten bedrag van € 10.350,- per jaar;
E. de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen een bedrag van € 9.000,-, althans een bedrag dat het hof in goede justitie zal vaststellen, zijnde de waarde van verzamelstukken militaria, eigendom van de man, die de vrouw onder zich had en aan derden heeft gegeven c.q. voor derden heeft achtergelaten;
F. de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen een bedrag van € 12.798,14 wegens betalingen die de man voor zijn rekening heeft genomen maar die voor rekening van de vrouw komen;
G. te bepalen dat de vrouw de wettelijke rente dient te voldoen over hetgeen zij aan de man verschuldigd is, te berekenen vanaf de datum van vaststelling van de verschillende vorderingen;
H. de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.3
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de reconventionele vorderingen van de man en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn vordering in incidenteel hoger beroep, althans afwijzing van deze vorderingen, alsmede veroordeling in de kosten van deze instantie, alles bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad voor de kostenveroordeling.
procedurele (voor)vraag (grieven I en II in principaal hoger beroep) en vordering gelasten preparatoire beslissing, alsook wijziging eis
4.4
De vrouw meent dat de zaak moet worden terugverwezen naar de rechtbank, zodat een andere rechter in die rechtbank na conclusies na gehouden voorlopig getuigenverhoor (zaaknummer C/05/324460 / HA RK 17-190) opnieuw vonnis wijst met inachtneming van hetgeen door middel van de getuigenverklaringen aan bewijs is bijgebracht en van die conclusies. Voorts wenst zij bij wijze van preparatoire beslissing dat het hof de taxateur instrueert. Tot slot heeft zij haar eis gewijzigd. De man voert verweer.
4.5
Het hof zal, anders dan de vrouw voorstaat, de zaak zelf afdoen en niet terugverwijzen naar de rechtbank. Door de devolutieve werking van het hoger beroep is de zaak in zijn geheel naar het hof als hoger beroepsrechter overgebracht, en het hof moet daarover zelf beslissen. Deze regel lijdt slechts uitzondering wanneer de hoger beroepsrechter een uitspraak vernietigt waarbij de eerste rechter zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard. In zodanige gevallen moet de zaak naar de eerste rechter worden teruggewezen (tenzij beide partijen te kennen geven dat zij afdoening door het hof verlangen). In het onderhavige geval is niet van een van deze uitzonderingen sprake en geldt dus de hoofdregel (HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4936). De grief van de vrouw faalt. Ook voorziet de wet niet langer in een preparatoire beslissing. De vrouw is niet-ontvankelijk in haar vordering terzake.
4.6
Zolang geen eindarrest is gewezen kan eiser altijd zijn vordering verminderen. Nu de wijziging van eis een feitelijke vermindering van eis betreft, is deze toegelaten, behoudens haar vordering om de man in de proceskosten in beide instanties te veroordelen. Dat deel is een vermeerdering van eis die in strijd is met de twee-conclusie-regel. Voor wat betreft de proceskosten zal het hof dan ook uitgaan van haar vordering om compensatie van kosten, door de vrouw gevorderd bij memorie van grieven.
inhoudelijk
4.7
De zaak betreft, kort weergegeven, het volgende. Partijen zijn niet gehuwd geweest en hebben samengeleefd zonder geregistreerd partnerschap of een op schrift gestelde samenlevingsovereenkomst. De woning in [woonplaats1] , een beleggingsrekening, de woning in [plaats2] en de garageboxen in [plaats3] en in [plaats1] behoren partijen gezamenlijk in eigendom toe. De man beroept zich op vergoedingsrechten ten aanzien van de woningen en de garageboxen in [plaats1] en de vrouw voert daartegen verweer. Verder is in geschil of er al dan niet sprake is van een gemeenschap van contante gelden. Tot slot zijn een aantal onderwerpen betreffende de coffeeshop in geschil (toedeling, vereffening en verdeling van de vof, contante gelden en afrekening van de omzet).
coffeeshop, de toedeling, de aanspraak op de opbrengsten en het ontbrekende bedrag (grieven 1 en 2 in incidenteel hoger beroep en grief III in het principaal hoger beroep)
4.8
In zijn eerste grief in het incidenteel hoger beroep stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen en geoordeeld dat de afwikkeling van de vof reeds heeft plaatsgevonden. Voorts in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zijn vordering ter zake van de aanspraken op winstdeling/aanvullende bonus ter grootte van 60% van de omzet van de coffeeshop over de periode vanaf 1 januari 2014 tot de datum van de beslissing, aldus de afspraken die daarover door partijen zijn gemaakt, onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw voert verweer. De vof is ontbonden, vereffend en verdeeld en ook komen aan de man geen aanspraken toe.
4.9
Partijen verschillen van mening over de vraag of de vof is ontbonden en vereffend. De vrouw stelt dat dit het geval is en verwijst voor haar standpunt onder meer naar de jaarrekening over 2014 waaruit blijkt dat het kapitaal van de man nihil is. De man heeft op de zitting berust in de ontbinding maar ontkent de vereffening. Hij heeft geen geld ontvangen en de jaarrekening over 2014 is pas na de breuk tussen partijen opgemaakt. Met de berusting van de man is de discussie over de ontbinding beslecht. Maar dat wil niet zeggen dat het vermogen van de vof ook vereffend is. Het hof stelt vast dat de coffeeshop met ingang van 1 januari 2014 door de vrouw als eenmanszaak is voortgezet, zoals ook blijkt uit het handelsregister, maar dat de vereffening nog moet plaatsvinden. Vaststaat dat de commerciële waarde van de coffeeshop, dus inclusief stille reserves, nooit is bepaald of betaald. De eerst veel later opgemaakte jaarrekening over 2014 is onvoldoende bewijs voor het tegendeel.
4.1
Ondanks dat de coffeeshop in 2014 als eenmanszaak van de vrouw is voortgezet, wijst alles erop dat partijen voor het overige op de oude voet zijn doorgegaan, op de wijze zoals dit vanaf 2005 al gebeurde. Dat leidt het hof af uit de stellingen van partijen, maar ook uit de getuigenverklaringen van [naam7] en [naam5] , werknemers van de coffeeshop. Onder die omstandigheden, en bij gebrek aan concrete aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen, gaat het hof er vanuit dat partijen tot de peildatum, 26 juni 2016 ook de financiën op dezelfde wijze hebben geregeld en dus ter zake van de opbrengsten van de coffeeshop, de voor de coffeeshop verrichte werkzaamheden en de kosten van de huishouding over een weer niets van elkaar te vorderen te hebben.
4.11
Het hof zal een deskundigenonderzoek gelasten en de deskundige verzoeken om de op geld waardeerbare goodwill van de coffeeshop per 29 juni 2016 te bepalen en toe te lichten welke waarderingsmethode in dit geval passend is.
4.12
Het hof is voornemens Van de Weerd Horecamakelaars, gevestigd te Utrecht, Maliebaan 80A, 3581 CW, als deskundige te benoemen, het voorschot ter zake de kosten van de deskundige te bepalen op € 2.500,- exclusief btw (voornoemd taxatietarief is inclusief reiskosten, kosten voor kadastrale recherche, gemeentelijke leges en overige bijkomende kosten en exclusief btw) en tevens te bepalen dat partijen ieder voor de helft dit bedrag dienen te betalen. Het hof zal in de eindbeslissing definitief beslissen welke partij de kosten van het deskundigenbericht zal dragen dan wel dat de kosten tussen partijen zullen worden verdeeld. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de kosten van de deskundige. Ieder verdere beslissing zal worden aangehouden.
4.13
Het bewijs van uitbetaling van het kapitaal van de man op de dag van de ontbinding ontbreekt. Na afronding van voormeld (taxatie-)deskundigenonderzoek dient voorts aan de hand van de boekhoudkundige bescheiden, al dan niet door een deskundige op basis van algemeen aanvaarde boekhoudkundige regels, een oordeel te worden geveld wat het kapitaal van de man per 2014 was en of dit kapitaal in de periode daarna aan de man is uitgekeerd.
4.14
Het hof ziet geen aanleiding voor toewijzing van de vordering van de vrouw ter zake van een ontbrekend bedrag. Het hof neemt, na eigen onderzoek, de overwegingen van de rechtbank (rov. 5.10) over en maakt deze tot de zijne. Ook in hoger beroep is geen bewijs geleverd van deze stelling. Diverse getuigen hebben verklaringen afgelegd over de wijze waarop contante middelen werden bewaard, verstopt in klokken of begraven in emmers in de grond, maar uit deze verklaringen kan het hof niet afleiden om welk bedragen het gaat en wie van partijen uiteindelijk welk deel van deze contante middelen in zijn of haar bezit heeft gekregen. In hoger beroep is geen nader bewijsaanbod gedaan. Haar grief daartoe faalt.
gemeenschappen
gemeenschap van contante gelden (schilderijen, militaria en waarde militaria) (grief IV in het principaal hoger beroep en grief 6 in het incidenteel hoger beroep)
4.15
In haar vierde grief stelt de vrouw dat de rechtbank met betrekking tot het bestaan en ontstaan van gemeenschappen en de gevolgen daarvan voor de militaria en de schilderijen ten onrechte heeft overwogen dat er geen gemeenschappen zijn ontstaan en om die reden haar vordering ter zake van de militaria en de schilderijen heeft afgewezen. De man voert verweer. Voorts heeft de man incidenteel hoger beroep ingestelde ter zake van de door de rechtbank vastgestelde waarde van de militaria die zijn achtergebleven in de woning in [plaats2] en die de vrouw heeft weggegeven dan wel aan derden heeft verkocht. De man voert in zijn zesde grief aan dat de rechtbank de militaria ten onrechte heeft vastgesteld op een bedrag van € 500,-. De totale waarde van de goederen die de man heeft achtergelaten zijn door hem op een bedrag van € 9.000,- gesteld.
4.16
Het hof overweegt als volgt. Zoals hiervoor onder rov. 4.7 reeds vastgesteld zijn partijen niet gehuwd geweest en hebben zij samengeleefd zonder geregistreerd partnerschap of een op schrift gestelde samenlevingsovereenkomst. Dat noopt het hof tot het oordeel dat er geen gemeenschap van contante gelden is ontstaan zoals de vrouw zich dat voorstelt. Uit het verhandelde ter zitting, de overgelegde stukken en hetgeen partijen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep hebben verklaard volgt dat de verzameling militaria aan de man toebehoort en hetzelfde geldt voor de schilderijen. De man heeft met stukken onderbouwd dat de betreffende roerende zaken aan hem zijn geleverd en uit eigen middelen zijn voldaan en heeft daarvan het bewijs ook geleverd. Hetgeen de vrouw aanvoert kan niet tot een ander oordeel leiden. De vordering tot verklaring voor recht dat de militariaverzameling een gemeenschappelijk goed vormt waartoe beide partijen gerechtigd zijn, en ook tot eenzelfde verklaring voor recht met betrekking tot de drie schilderijen, kan niet worden gehonoreerd. De grief van de vrouw faalt.
4.17
De vrouw dient onverminderd het deel van de verzameling van militaria van de man aan hem af te geven. Indien de vrouw zich onverkort op het standpunt stelt dat zij niet langer beschikt over een deel van de militaria dient zij de man het bedrag dat de rechtbank heeft vastgesteld (€ 500,-) te vergoeden. Dat de waarde van het achtergebleven deel van de verzameling € 9.000,- bedraagt, is tegenover de betwisting van de vrouw door de man niet voldoende aannemelijk gemaakt. De man stelt in zijn incidenteel HB dat de op het door hem aangeleverde lijstje vermelde militaria zijn achtergebleven in de woning in [plaats2] en dat hij daarvan 2 jasjes heeft teruggekregen. Dit lijstje is – naar het hof begrijpt – vermeld in punt 40 van de akte wijziging van eis van 14 februari 2018 (eerste aanleg). De man schat in zijn incidenteel hoger beroep de waarde hiervan op € 9.000,-.
De vrouw heeft in haar antwoordakte van 27 februari 2018 betwist dat zij goederen heeft verduisterd; zij stelt dat het laatste dat zij in de woning in [plaats2] heeft zien hangen twee namaak-legerjasjes betrof, en een affiche heeft aangetroffen bij weg te gooien rommel onder de carport toen zij er niet meer woonde en de man aan het opruimen was, en een gasmasker onder de carport op een kerstmanpop. Voorts heeft zij reeds in eerste aanleg betwist dat dit € 9.000,- waard is.
De man heeft in hoger beroep tegenover de betwisting door de vrouw zijn stelling dat de waarde van de in de woning in [plaats2] achtergebleven goederen € 9.000,- zou zijn onvoldoende onderbouwd. Zijn grief faalt daarom.
peildatum (grief V in principaal hoger beroep)
4.18
Partijen zijn als peildatum voor de waardering van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen 29 juni 2016 overeengekomen, aldus dat deze peildatum geldt voor de eenvoudige gemeenschappen van onroerende zaken van partijen, daarvan uitgezonderd de onroerende zaak in [plaats2] . De verkoopopbrengst van de woning in [plaats2] dient tussen partijen bij helfte te worden verdeeld. In zoverre slaagt de grief van de vrouw.
woning [woonplaats1] en beleggingsrekening (grieven VI tot en met X in het principaal hoger beroep en grief 3 in het incidenteel hoger beroep)
taxatie (grief VI)
4.19
De vrouw voert in haar zesde grief aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uitgegaan moet worden van een taxatie van € 375.000,-. De taxatie heeft onbetwist buiten de vrouw om plaatsgehad. Voorafgaande aan de taxatie heeft de man het pand min of meer ‘gestript’, door de luiken te verwijderen en dergelijke. De vrouw was niet aanwezig toen de makelaar ter plaatse is geweest. Zij heeft mondeling noch schriftelijk voorafgaande opdracht gegeven voor deze taxatie en zij heeft zich er ook niet van kunnen vergewissen hoe de stand van de verbouwing op dat moment was. De man voert verweer.
4.2
Het hof overweegt als volgt. De waarde van de woning is bij taxatie op 18 december 2017 vastgesteld. Hoewel de vrouw stelt dat niet in onderling overleg tot taxatie is overgegaan en dat zij niet in de gelegenheid was om bij de taxatie aanwezig te zijn, blijkt uit een e-mail bericht het tegendeel. De man heeft een e-mail van de makelaar van 7 augustus 2017 aan de advocaat van de vrouw met afschrift aan partijen overgelegd waarin de makelaar de opdracht tot taxatie bevestigt. Het hof gaat dan ook uit van de waarde vastgesteld bij voormelde taxatie. Dat de vrouw niet bij de taxatie aanwezig is geweest, geeft onvoldoende aanleiding voor het opnieuw laten verrichten van een taxatie, dit geldt temeer nu door de vrouw niet aannemelijk is gemaakt dat zij door de taxatie op 18 december 2017 is benadeeld.
eigendomsverhouding en vergoedingsrechten (grieven VII en VIII) aflossing hypothecaire geldlening (grieven IX en 3) en beleggingsrekening (grief X)
4.21
In de grieven VII, VIII, IX en X voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebruikelijk is dat als eigendomsverhouding 50% wordt gehanteerd en aanvullend wordt geoordeeld over vergoedingsrechten, voorts dat de vrouw niet heeft gesteld waaruit zij heeft afgeleid dat de man het als een dringende morele verplichting zag geen aanspraak te maken op zijn vergoedingsrechten, verder dat het wel aannemelijk is dat de man in de loop van de tijd op de hypothecaire geldlening heeft afgelost en tot slot dat het saldo van de beleggingsrekening, alhoewel op beider naam gehouden, aan de man moet worden toebedeeld omdat de betalingen uitsluitend van zijn bankrekening afkomstig zijn.
4.212 De man voert verweer. Hij onderschrijft de overweging van de rechtbank onder rov. 5.18. Het uitgangspunt bij de vaststelling van de verdeling is de eigendomsverhouding, waaraan eventueel vergoedingsrechten niet afdoen. De man grieft zelfstandig tegen de omvang van het door de rechtbank vastgestelde vergoedingsrecht, omdat hem na afloop van de zitting in eerste aanleg nog is gebleken dat hij in 2000 een aflossing op de hypothecaire geldlening heeft verricht van
fl50.000,-.
4.23
Het hof overweegt als volgt. Partijen – die niet gehuwd zijn geweest en ook geen samenlevingscontract hadden – hebben ter zake van hun investeringen in beginsel recht op betaling door de gemeenschap van een gelijk bedrag als destijds door ieder van hen is verschaft zonder verrekening van waardevermeerdering van de woning als gevolg van die investeringen. Elk van partijen heeft dan ook recht op een nominale vergoeding door de gemeenschap van investeringen. Hetgeen na aftrek van die investeringen van de waarde, of bij verkoop, van de opbrengst van de onroerende zaak resteert, komt elk van partijen voor de helft toe. Voor afwijking van dit uitgangspunt zijn in dit geval geen aanknopingspunten. Ook de redelijkheid en billijkheid die tussen partijen geldt, leidt niet tot een ander uitgangspunt.
4.24
Op grond van geldende rechtspraak van de Hoge Raad zegt het feit dat een bankrekening op naam van twee personen staat, vooral of in ieder geval in de eerste plaats iets over de relatie van die personen tot de bank. Het geeft, tenzij specifieke afspraken met de bank anders uitwijzen, aan dat beide personen jegens de bank rechten met betrekking tot de rekening kunnen uitoefenen en, omgekeerd. Over wat de rechten en plichten tussen de beide personen onderling met betrekking tot een saldo van de bankrekening zijn, geeft de tenaamstelling op zichzelf nog geen uitsluitsel. Vooral van belang is door wie van partijen de betreffende bankrekening is gevoed. De stelling van de vrouw dat betalingen zijn verricht vanaf de en/of rekening van partijen kan haar dan ook niet baten. De stelling van de vrouw dat de man, met de wijze waarop het gezamenlijke onroerend goed is gefinancierd is, voldaan heeft aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen is, tegenover de ontkenning van die stelling door de man, onvoldoende met bijzondere omstandigheden gemotiveerd om van de hoofdregel af te kunnen wijken. De grief van de vrouw faalt.
de woning in [woonplaats1]
4.25
De vrouw erkent dat zij ten tijde van de aankoop van het huis in [woonplaats1] niet met eigen middelen heeft bijgedragen. De vrouw heeft voorts niet met stukken, en ook niet ter zitting kunnen onderbouwen wat zij vanaf 2005 in de woning heeft geïnvesteerd, anders dan het meebetalen aan de verschuldigde hypotheekrentebetalingen. Op grond van vaste rechtspraak vormen hypotheekrentebetalingen geen investering in een onroerende zaak, zodat een vergoeding op grond van dergelijke betalingen geen vergoedingsrecht opleveren. De man daarentegen heeft met stukken onderbouwd dat hij met eigen middelen op 22 januari 2004 een aflossing van € 30.000,- heeft verricht, op 27 december 2004 een aflossing van € 38.000,- en op 12 november 2000 een aflossing van
fl50.000,-/€ 22.689,-. Totaal heeft de man aantoonbaar € 90.689,- uit eigen middelen in de woning geïnvesteerd. Voorts heeft de man gesteld en aangetoond dat op 9 april 2006 een aflossing van € 8.740,- is gedaan. Daarvan kan het hof niet vaststellen dat die aflossing slechts is verricht met eigen middelen van de man. De vrouw was in 2006 inmiddels medevennoot. Niet uit te sluiten valt dat deze aflossing met gemeenschappelijke middelen in de verhouding 60/40 zijn verricht. Alsdan heeft de vrouw in 2006 een aflossing verricht van € 3.496,- en de man € 5.244,-. Vorenstaande leidt ertoe dat aan de man een nominaal vergoedingsrecht op de gemeenschap toekomt van € 95.933,- en de vrouw van € 3.496,-. De overwaarde van de woning is € 111.405,-, zodat tussen partijen moet worden gedeeld € 11.976,-. De man moet de helft van dat bedrag € 5.988,- aan de vrouw vergoeden, te vermeerderen met de investering van de vrouw van € 3.496,-, aldus € 9.484,-. In zoverre slaagt de grief van de man.
de woning in [plaats2] (grief XI in het principaal hoger beroep)
4.26
In haar elfde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw slechts tot 23,7% van de waarde van de onroerende zaak in [plaats2] gerechtigd is en de man tot 76,3%. De man voert verweer. Hij stelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de verkoopopbrengst van de woning te [plaats2] dient te worden verdeeld tussen partijen naar rato van ieders investering.
4.27
Zoals hiervoor is overwogen (rov. 4.23) geldt als uitgangspunt dat partijen in beginsel recht hebben op betaling door de gemeenschap van een gelijk bedrag als destijds door ieder van hen is verschaft. Voor afwijking van dit uitgangspunt en toepassing van de beleggingsleer naar analogie van artikel 1:87 BW zijn in dit geval geen aanknopingspunten. Niet gebleken is dat partijen andere afspraken over de investeringen hebben gemaakt en evenmin is daarvan gebleken uit feitelijk handelen van partijen. Ook de redelijkheid en billijkheid die tussen partijen geldt, leidt niet tot toepasselijkheid van de beleggingsleer. Dat, zoals de man stelt, sprake was van aankoop van het pand bedoeld als beleggingsobject, leidt niet zonder meer tot toepassing van de beleggingsleer.
4.28
Als onbetwist staat vast dat de woning in 2013 op een veiling voor een bedrag van € 777.000,- is gekocht en dat levering op 27 december 2013 heeft plaatsgevonden. Het geld benodigd voor de betaling van de koopsom, de veilingkosten en aanverwante kosten zijn door partijen bijeengebracht vanuit diverse rekeningen. Aan de notaris is op 11 december 2013 een bedrag van € 87.993,98 overgeboekt en op 24 december 2013 een bedrag van € 715.867,94. In totaal heeft het pand afgerond € 803.862,- gekost. De man heeft de geldstromen gereconstrueerd in zijn akte wijziging van eis in eerste aanleg van 14 februari 2018 onder punt 32 tot en met 37. Van de beleggingsrekening van de man met nummer [nummer7] werd op 5 december 2013 een bedrag van € 27.977,77 gestort en op 24 december 2013 een bedrag van € 16.737,54. Van de Toprekening van de man met nummer [nummer8] werd op 5 december 2013 een bedrag van € 56.447,42 gestort. De vrouw stort op 3 december 2013 een bedrag van € 12.100,- met de omschrijving ‘koop- huis’ op de rekening van de man. Van de zakelijke [de bank2] rekening met nummer [nummer9] wordt op 11 december 2013 een bedrag van € 454.863,- gestort. Van de zakelijke SNS rekening met nummer 963482718 wordt op 16 december 2013 een bedrag van € 122.000,- gestort. Deze laatste rekening werd op 14 december 2013 gevoed met twee betalingen uit privémiddelen van de man: een bedrag van € 100.708,62 afkomstig van zijn [de bank1] rekening met nummer [nummer10] en € 20.975,64 afkomstig van de [de bank1] rekening van de man met nummer [nummer11] . De geldstromen zijn door de vrouw inhoudelijk niet betwist. De vrouw voert aan dat zij bij lange na niet de beschikking heeft gehad over haar 40% van de opbrengsten ten tijde van de vof, maar dat haar aandeel in handen van de man is gebleven. Dat zou volgens de vrouw tot de conclusie moeten leiden dat haar aandeel in de woning en dus ook in de opbrengst in ieder geval 40% bedroeg.
4.29
De woning is verkocht voor € 925.000,-. Na aftrek van kosten resteerde een bedrag van € 913.364,33. Nu de vrouw inhoudelijk de berekening door de man van de geldstromen niet heeft betwist, gaat het hof eveneens uit van de door de man berekende bedragen. Dat betekent dat de vrouw recht heeft op een vergoeding van de gemeenschap van € 190.445,- en de man op € 613.417,-. Alsdan resteert een bedrag van € 109.502,33. Een ieder heeft voorts recht op de helft van dat bedrag.
4.3
Het beroep van de vrouw op 40% van de opbrengst kan dan ook niet slagen. Dat de vrouw nimmer over haar aandeel in opbrengsten van de vof heeft kunnen beschikken is niet komen vast te staan en ook haar beroep op een dringende verplichting van moraal en fatsoen kan niet tot een ander oordeel leiden. De grief van de vrouw faalt.
garageboxen [plaats1] en [plaats3] (grief XII in het principaal hoger beroep en grief 5 in het incidenteel hoger beroep)
4.31
De vrouw voert in haar twaalfde grief aan dat de rechtbank ten onrechte aanvaardt dat € 150.000,- aan middelen voor de aanschaf van de garageboxen in [plaats1] uit middelen van de man privé afkomstig was. Ook hier geldt volgens de vrouw wat eerder naar voren is gebracht over de gemeenschappelijke eigendom en de onderliggende verhouding bij een inschrijving in het kadaster en voorts wat naar voren is gebracht omtrent het eigenmachtig handelen van de man met de contanten, die ook aan de vrouw toekwamen.
4.32
De man voert verweer. Hij kan zich vinden in de overweging van de rechtbank met betrekking tot het feit dat hij wegens de investering in privémiddelen vergoedingsrechten heeft in verband met de verwerving van de garageboxen in [plaats1] . Voort heeft de man incidenteel hoger beroep ingesteld ter zake van de toedeling van de garageboxen in [plaats3] en in [plaats1] . Hij voert in zijn vijfde grief daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw het recht van eerste keuze heeft bij toedeling van de garageboxen in [plaats3] en in [plaats1] .
4.33
De toedeling van de respectieve garageboxen is niet langer in geschil. Ter zitting heeft de vrouw ingestemd met het voorstel van de man tot toedeling van de garageboxen in [plaats1] aan haar en die in [plaats3] aan de man. Het hof zal dan ook per 29 juni 2016 de garageboxen te [plaats1] aan de vrouw toedelen en per diezelfde datum de garageboxen te [plaats3] aan de man.
4.34
De man stelt dat hij een vergoedingsrecht heeft voor wat betreft zijn investering in de garageboxen te [plaats1] . De vrouw betwist dat. Het hof overweegt als volgt. Het complex te [plaats1] is op 23 december 2011 geleverd. De koopsom bedroeg € 260.000,-. De man stelt dat hij de koopsom deels uit eigen middelen heeft voldaan en kan zich vinden in de conclusie van de rechtbank dat dit tot een bedrag van € 150.000,- is aangetoond. De koopsom is door de man overgemaakt vanaf de zakelijke [de bank2] rekening op naam van ‘ [geïntimeerde] exploitatie BV Io’ met nummer [nummer9] , zie productie 12 overgelegd in eerste aanleg bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie van 3 oktober 2017. Blijkens de [de bank2] spoedbetaling, datum aanmaak opdracht 21 december 2011, is van voormelde zakelijke rekening een bedrag van € 150.000,- naar de rekening van de notaris in Arnhem geboekt onder de vermelding ‘in verband met koop van 23 garages te [plaats1] van eigenaar [naam11] .’ De vrouw stelt echter dat de tegoeden op die zakelijke [de bank2] -rekening zijn gevormd uit contanten die aan partijen beide toekwamen.
Partijen hebben geen stukken in het geding gebracht (zoals bijvoorbeeld aangiftes van partijen of jaarstukken van de voormelde exploitatie BV Io), waaruit volgt uit wiens vermogen het bedrag van € 150.000,- eind december 2011 is betaald. In het dossier bevindt zich met betrekking tot de zakelijke bankrekening een brief van de bank (productie 8 bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep) volgt dat de vrouw op 6 juli 2016 bevoegd was met betrekking tot de hiervoor genoemde zakelijke [de bank2] rekening, maar hieruit blijkt niet op naam van wie de rekening eind 2011 gesteld was en wie de rechthebbende was op die tegoeden. Het hof kan daarom niet vaststellen dat de man een vergoedingsrecht heeft ter hoogte van dit bedrag. De man heeft in hoger beroep ook geen bewijsaanbod meer gedaan op dit punt.
Het hof acht – nu niet is gebleken van financiering uit andere inkomsten of vermogen – wel aannemelijk dat de garageboxen zijn aangekocht met inkomsten uit de vof. Daarom zal de waarde van de garageboxen moeten worden verdeeld in de verhouding 60% voor de man en 40% voor de vrouw.
4.35
Tot slot worden partijen in de gelegenheid gesteld om de garageboxen opnieuw te laten taxeren per de peildatum van 29 juni 2016 en daartoe een makelaar gezamenlijk opdracht te geven. Partijen dienen vooralsnog de kosten van taxatie ieder bij helfte te voldoen. Wat het hof met betrekking tot de kosten van taxatie in het eindarrest zal beslissen, zal afhangen van de mate waarin de laatste taxatie afwijkt van de reeds verrichtte taxatie.
De man voert bij zijn vijfde grief in punt 101 nog aan dat de vrouw de huuropbrengsten van de garageboxen in [plaats1] van € 20.700,- op jaarbasis altijd heeft behouden, en dat hij nog recht heeft op de helft daarvan, zijnde € 10.350,- per jaar vanaf 1 januari 2012. De vrouw weerspreekt dit; zij heeft die opbrengsten aangewend voor de huishouding en zij biedt daarvan bewijs aan door inzage in de bankrekening te verschaffen (punt 40 mva in incidenteel hb). Bovendien was er ook leegstand en varieerde de huur, zodat de hoogte van een eventueel in aanmerking te nemen bedrag nader zal moeten worden vastgesteld. Ook dient de man dan inzage te geven in de door hem ontvangen huur.
Partijen dienen elkaar inzage te geven in de door ieder van hen ontvangen huur vanaf 1 januari 2012 tot de datum van toedeling van de garages per peildatum 29 juni 2016 en deze bedragen met elkaar te verrekenen. Het hof geeft partijen in overweging dit in der minne te regelen.
aanvullende vorderingen man in verband met kosten betaald voor de vrouw
4.36
De man vordert aanvullend een bedrag van € 12.798,14 van de vrouw. Hij stelt dat hij de gemeenschappelijke kosten in verband met de garageboxen in [plaats1] (productie 18) heeft voldaan, voor de garageboxen in [plaats3] en voor de woning in [plaats2] (productie 19) en andere kosten na 29 juni 2016 voor de vrouw heeft voldaan (productie 20), respectievelijk € 826,01, € 5.421,97 en € 6.550,16. Hij wenst terugbetaling van deze voorgeschoten bedragen.
4.37
De vrouw stelt dat ook zij vele betalingen voor de beide panden in [plaats2] en [woonplaats1] heeft gedaan en meent dat ieders betalingen met elkaar moeten worden verrekend. Overigens meent de vrouw dat dan ieder van partijen op basis van de eigendomsverhouding 50% zou moeten dragen. Wanneer het hof tot een andere verdeling komt en de man meer dan dat percentage krijgt toebedeeld, ligt het voor de hand dat hij dienovereenkomstig de lasten van die onroerende zaken draagt.
4.38
Het hof wijst de vorderingen als onvoldoende onderbouwd af. Ter zitting is duidelijk geworden dat de man kosten voor de vrouw heeft voldaan en de vrouw kosten voor de man. Het hof heeft onvoldoende inzage gekregen in hetgeen partijen over en weer van elkaar te vorderen hebben, zodat het ervoor gehouden moet worden dat een ieder tot op heden heeft voldaan aan over een weer ontstane verplichtingen verbonden aan de gezamenlijke eigendommen. De vrouw ontving de huur van de garageboxen in [plaats1] en de man die van de garageboxen in [plaats3] . Voor zover (een van) partijen meent/menen dat zij na 29 juni 2016 alsnog het een en ander van elkaar hebben te vorderen, zal verrekening in onderling overleg plaats dienen te vinden met uitwisseling aan elkaar van bewijsstukken.
4.39
Grief 13 van de vrouw heeft geen zelfstandige betekenis en zal daarom niet nader worden behandeld. De grief faalt. Door beide partijen zijn uitgebreide petita geformuleerd met primaire en subsidiaire onderdelen. Voor zover deze vorderingen niet inhoudelijk zijn behandeld geldt dat die delen van het gevorderde zullen worden afgewezen.
4.4
Ieder beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
stelt partijen in de gelegenheid zich uit te laten omtrent hetgeen hiervoor onder 4.12 is overwogen;
bepaalt dat partijen gezamenlijk opdracht dienen te geven tot taxatie van de garageboxen, beveelt beide aan die taxatie mee te werken en vooralsnog de kosten van taxatie bij helfte te voldoen;
verwijst de zaak naar de rol van 6 april 2021 voor akte uitlating beide partijen, tevens in het geding brengen van het taxatierapport;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L van der Bel en R. Krijger en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2021.