ECLI:NL:GHARL:2021:2738

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
200.273.977/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en toepasselijk recht in internationale betalingsgeschillen met Iraanse elementen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee partijen, [appellante] en [geïntimeerde], die beiden de Iraanse nationaliteit hebben en in Nederland wonen. De eiser, [geïntimeerde], heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde, [appellante], op basis van een mondelinge overeenkomst waarbij [geïntimeerde] een geldbedrag in Iraanse valuta heeft overgemaakt naar een derde, en [appellante] zich heeft verplicht om in ruil daarvoor een bedrag in euro's te betalen. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat er een rechtsgeldige overeenkomst tot stand is gekomen en heeft [appellante] veroordeeld tot betaling van € 17.000,-. [appellante] heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen overeenkomst is gesloten en dat de documenten onder dwang zijn ondertekend. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat het Nederlandse recht van toepassing is. Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij [appellante] is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.273.977/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 7371945)
arrest van 23 maart 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[appellante] ,
advocaat: mr. H.C.L. Crozier, die kantoor houdt te Sneek,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde] ,
advocaat: mr. D. Rezaie, die kantoor houdt te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 29 september 2020 hier over.
1.2
Ter uitvoering van het genoemde tussenarrest heeft op 7 januari 2021 een (met instemming van partijen: enkelvoudige) comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de processtukken. Dat geldt ook voor de ter voorbereiding op deze comparitie ingediende beëdigde vertalingen van een drietal documenten bij H16 formulier van 22 juni 2020.
1.3
Daarna is de zaak naar de rol verwezen voor arrest.

2.2 Waar gaat deze zaak over?

2.1
In een in het Farsi opgesteld overschrijvingsformulier staat volgens de Nederlandse vertaling dat [C] (hierna: de dochter van [geïntimeerde] ) aan de “Bank Mellat” opdracht heeft gegeven een geldbedrag van 1.170.000.000 Rial over te maken naar rekeningnummer [00000] ten name van [D] .
In een ander in het Farsi opgesteld overschrijvingsformulier staat volgens de Nederlandse vertaling dat op 11 juli 2018 vanaf de “Meli-bank” met pasnummer “ [00001] ” een geldbedrag van 30.000,- (zonder vermelding van de valuta) is overgemaakt naar het pasnummer “ [00002] ” bij de “Melat-bank”. Aan het slot van het formulier staat “ [D] overgeboekt”.
2.2
Op 26 juli 2018 heeft [appellante] een in het Farsi opgesteld document ondertekend en gemaild naar een vriendin van [geïntimeerde] . Volgens de Nederlandse vertaling staat in dat document:
“Hierbij beloof ik, [appellante] , dat ik het bedrag van 120 miljoen Toman, dat neerkomt op een bedrag van € 17.000, dat ik op 20 Tir 1397 welke datum overeenkomt met 11 juli 2018 aan mevrouw [geïntimeerde] zou overhandigen, niet heb overhandigd en ik had haar de zekerheid gegeven dat ik het bedrag van € 17.000 alsnog op dinsdag 24 juli 2018 in contanten aan haar zou overhandigen, maar ik ben er wedermaal niet in geslaagd om het bedrag aan haar te overhandigen en hierbij geef ik voor de derde keer de garantie dat ik dit bedrag op maandag 20 augustus 2018 aan mevrouw [geïntimeerde] zal betalen. Anders heeft zij de bevoegdheid om een gerechtelijke procedure aan te spannen en in dat geval zal ik de onroerende za(a)k(en) of ander vermogen in Iran die/dat qua waarde met het vorengenoemde bedrag van € 17.000 correspondeert/corresponderen, verkopen en overmaken op de bankrekening van mevrouw [C] .”
2.3
Op 30 juli 2018 zijn twee documenten ondertekend.
Het eerste Nederlandstalige document is door zowel [appellante] als [geïntimeerde] ondertekend. Daarin staat onder meer:
Leningsovereenkomst
(…) [geïntimeerde] (…) hierna te noemen “uitlener”
en
(…) [appellante] (…) hierna te noemen “lener”
komen het volgende overeen:
Artikel 1
Hoofdsom
De uitlener stelt aan de lener ter beschikking een bedrag van € 1700 zegge zeventienduizend, hierna te noemen de “hoofdsom”.
(…)”
In een ander document van dezelfde datum met de namen [appellante] , [geïntimeerde] en [E] , waarbij op het document in het Farsi handtekeningen staan, staat onder meer:
“Ik, de ondergetekende, [appellante] , dochter van [F] , (…) verklaar hiermee dat ik op 1397/20/4 [corresponderend met 11-07-2018] wegens mijn financiële noodzaak in Iran, mevrouw [geïntimeerde] in Nederland een bedrag van zeventienduizend euro, gelijk aan honderdtwintig miljoen (120.000.000) Toeman, heb gevraagd.
Zij heeft dit bedrag in Iran met behulp van haar dochter, mevrouw [C] , naar de rekening van een familielid van mevrouw [D] overgemaakt.
Ik, de ondergetekende, heb beloofd dat het bedrag van zeventienduizend euro op diezelfde dat, namelijk 11/07/2018 aan mevrouw [geïntimeerde] in Nederland te overhandigen, wat mij tot de dag van vandaag, 08/05/1397 gelijk aan 30/07/2018, niet is gelukt. Derhalve vraag ik voor de derde keer meer tijd aan haar en beloof ik dat ik tot 29/05/1397, gelijk aan 20/08/2018, het bedrag van 17000 euro aan haar zal voldoen. Indien ik tot de afgesproken datum het genoemde bedrag niet heb betaald, kunnen mevrouw [geïntimeerde] in Nederland en mevrouw [C] in Iran, mijn eigendom zoals vastgoed, auto en inboedels (roerend of onroerend) ten gunste van zichzelf laten confisqueren.
Het is van belang om op te merken dat indien gewenst, het bedrag in Iran volgens de dagkoers dient te worden berekend en uitbetaald.”
2.4
[appellante] heeft aan [geïntimeerde] geen bedrag overhandigd of op andere wijze betaald.
2.5
In een incidenten- en activiteitenoverzicht van de politie van 20 augustus 2018 staat onder meer dat een melding van bedreiging is ontvangen op het adres van [appellante] en dat daarop agenten zijn langs gegaan. In de aantekening is onder meer opgenomen:
“Betrokkene [appellante] (vrouw) zou onlangs bewogen zijn om een vaag contract te tekenen om borg te staan voor een lening van 20000 euro (?) (…) Vandaag waren er in diverse samenstellingen mensen (drie dames, twee mannen) vanuit de lande aan het adres gekomen om het gevraagde of geleende geld te innen ?! het e.e.a. zou onder bedreiging zijn gegaan. (…) Op het moment dat rapp’s de woning verlaten zien rapp’s de dames lopen die het mogelijk betreffen (…) Bij de dames ook een (gedupeerde) deze liet een of ander vaag briefje zien waarop zou blijken dat er 17000 is geleend?! (…) Uitgelegd dat het niet de bedoeling dat men zelf als deurwaarder gaat optreden en meen het e.e.a. middels een advocaat en of deurwaarder moet regelen.”
2.6
Via een brief van 11 september 2018 aan [appellante] heeft de advocaat van [geïntimeerde] aan [appellante] de gelegenheid gegeven om uiterlijk 19 september 2018 € 17.000,- aan [geïntimeerde] te betalen en dat anders rechtsmaatregelen volgen. In de laatste alinea is opgenomen:
“Tenslotte wordt u erop geattendeerd dat het feit dat u in rechte wordt betrokken en vervolgens door de rechter wordt veroordeeld negatieve consequenties kan hebben voor uw verblijfsrecht in Nederland. Immers, u verblijft momenteel met een verblijfsvergunning asiel in Nederland.”
2.7
Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank op 9 oktober 2018 heeft [geïntimeerde] conservatoir derdenbeslag gelegd op de bankrekening van [appellante] .
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de rechtbank gevraagd voor recht te verklaren dat [appellante] tekort is geschoten door aan haar niet op de overeengekomen datum en wijze te betalen met veroordeling van [appellante] tot betaling van € 17.000,- en de door [geïntimeerde] geleden schade nader op te maken bij staat te vergoeden. [appellante] heeft ook gevraagd [appellante] te veroordelen in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, vermeerderd met de wettelijke rente.
2.8
Volgens [appellante] heeft zij geen overeenkomst met [geïntimeerde] gesloten en zijn de documenten onder dreiging tot stand gekomen. Als er een overeenkomst is gesloten heeft zij bovendien gedwaald over de bedragen die zouden zijn overeengekomen. Verder heeft zij aangevoerd dat haar man niet met de overeenkomst instemt en de overeenkomst heeft vernietigd.
2.9
Volgens de rechtbank in het eindvonnis van 8 oktober 2019 heeft [appellante] zich in een overeenkomst tegenover [geïntimeerde] verplicht € 17.000,- te betalen. Doordat [appellante] ook de in het Farsi opgestelde schuldbekentenissen heeft getekend moet zij de inhoud van de overeenkomst hebben begrepen. Wat [appellante] heeft aangevoerd voor misbruik van omstandigheden of dwaling is onvoldoende om de overeenkomst op een van die gronden te vernietigen. De rechtbank heeft ook het beroep van [appellante] op artikel 1:88 BW verworpen, omdat niet is gebleken dat de echtgenoot van [appellante] een beroep op de vernietiging van de overeenkomst heeft gedaan. De rechtbank heeft [appellante] veroordeeld tot betaling van € 17.000,- en de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen. De toegewezen bedragen zijn vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure voor de schadevergoeding heeft de rechtbank afgewezen.
2.1
Het hof is het met de rechtbank eens en zal het vonnis bekrachtigen. Waarom het hof dat vindt en doet, wordt hierna uitgelegd.

3.3 De beoordeling van het geschilInternationaal privaatrecht: bevoegdheid en toepasselijk recht

3.1
[appellante] en [geïntimeerde] hebben (ook) de Iraanse nationaliteit en wonen in Nederland. Aan de vordering heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat zij in Nederland met [appellante] een overeenkomst heeft gesloten en dat ter uitvoering van die overeenkomst zij vanaf een Iraanse bankrekening naar een andere Iraanse bankrekening in Iraanse valuta een geldbedrag heeft laten overmaken en dat [appellante] zich tegenover haar heeft verplicht in Nederland nagenoeg gelijktijdig een geldbedrag in Euro’s aan haar te betalen. Daarmee heeft het geschil tussen partijen internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen en zo ja, welk nationaal recht op het geschil van toepassing is.
3.2
Het geschil tussen partijen betreft een burgerlijke en handelszaak als bedoeld in artikel 1 lid 1 van de Verordening (EU) 1215/2012 van het Europese Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I bis). Op grond van artikel 4 van die Verordening is de Nederlandse rechter bevoegd van het geschil kennis te nemen.
3.3
Op het geschil tussen partijen is van toepassing het Nederlandse recht. De kenmerkende prestatie van de overeenkomst die [geïntimeerde] aan haar vordering ten grondslag legt, is het verzorgen van een betaling van een geldbedrag naar een inwoner in Iran in Iraanse valuta. [geïntimeerde] die deze kenmerkende prestatie heeft te verrichten, heeft woonplaats in Nederland, zodat op grond van artikel 4 lid 2 van de Verordening (EG) nr
593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) het Nederlandse recht van toepassing is. Partijen gaan daar ook van uit.
klachten in hoger beroep
3.4
[appellante] heeft tegen het vonnis van de rechtbank twee klachten (grieven) geformuleerd. Uit de toelichting bij deze twee klachten blijkt dat [appellante] in hoger beroep de volgende stellingen betrekt:
- tussen [appellante] en [geïntimeerde] is geen (mondelinge) overeenkomst tot stand gekomen op grond waarvan [geïntimeerde] op verzoek van [appellante] een betaling heeft gedaan;
- het door [geïntimeerde] geleverde bewijs voor die gestelde overeenkomst is onvoldoende;
- als er een overeenkomst is, is die onder druk van [geïntimeerde] en [G] tot stand gekomen, althans heeft [appellante] gedwaald;
- als er een rechtsgeldige overeenkomst is, is namens de echtgenoot van [appellante] de vernietiging van de overeenkomst op grond van artikel 1:88 BW ingeroepen.
3.5
[geïntimeerde] legt aan haar eis ten grondslag dat zij mondeling met [appellante] is overeengekomen dat [geïntimeerde] in Iraanse valuta een geldbedrag op een door [appellante] opgegeven Iraanse bankrekening overmaakt en dat [appellante] in ruil daarvoor nagenoeg gelijktijdig aan [geïntimeerde] in euro’s een geldbedrag van 15.000,- in contanten overhandigend. [geïntimeerde] heeft aan deze mondelinge overeenkomst op 11 juli 2018 uitvoering gegeven. Toen [appellante] haar verplichtingen niet nakwam, is mondeling overeengekomen dat het in euro’s te betalen geldbedrag in verband met de latere betaling en de kosten wordt verhoogd naar € 17.000,-.
Ter ondersteuning van die mondelinge (nadere) overeenkomst heeft [geïntimeerde] een verklaring van 26 juli 2018 en een overeenkomst van 30 juli 2018 (zie hiervoor onder 2.2 en 2.3) overgelegd die zijn opgesteld in het Farsi en die door [appellante] , naar zij ter zitting ook heeft verklaard, zijn ondertekend. Niet gesteld of gebleken is dat [appellante] documenten in het Farsi opgesteld, niet kan lezen of begrijpen. Ten bewijze dat [geïntimeerde] aan de overeenkomst uitvoering heeft gegeven, heeft zij voorts overgelegd twee in het Farsi opgestelde overschrijvingsformulieren (zie hiervoor onder 2.1).
3.6
De door [appellante] ondertekende verklaring van 26 juli 2018 en overeenkomst van 30 juli 2018 zijn onderhandse akten in de zin van artikel 156 lid 3 Wetboek van Rechtsvordering (Rv).
In artikel 157 lid 2 Rv is bepaald dat een onderhandse akte ten aanzien van de verklaring van een partij over wat de akte ten behoeve van de wederpartij bestemd is te bewijzen tussen die partijen dwingend bewijs oplevert van de waarheid van die verklaring, tenzij dit zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat. Als een partij tegen wie de akte wordt gebruikt zich op het standpunt stelt dat in de akte een verklaring is opgenomen die in strijd is met de waarheid, berust de bewijslast en het bewijsrisico op degene die zich op dat standpunt stelt. [1] [appellante] heeft de in hoger beroep overgelegde vertalingen van de beide documenten niet (gemotiveerd) betwist. Het hof gaat daar dan ook van die tekst uit. Uit de inhoud van de twee door [appellante] op verschillende dagen ondertekende documenten blijkt dat
  • [geïntimeerde] op verzoek van [appellante] een bedrag van 120.000.000 Toman op een Iraanse bankrekening heeft overgemaakt;
  • [appellante] als tegenprestatie nagenoeg gelijktijdig € 17.000,- aan [geïntimeerde] zal overhandigen.
[geïntimeerde] heeft daarmee de door haar gestelde overeenkomst in beginsel bewezen.
3.7
[appellante] heeft (vooral) aangevoerd dat uit haar ondertekening van die documenten niet mag worden afgeleid dat zij met de inhoud instemde omdat zij die documenten onder dwang althans dwaling heeft ondertekend.
3.8
Het hof verstaat het verweer dat zij onder dwang de documenten heeft ondertekend als een beroep op zowel een aantasting van het bewijsmiddel ter ondersteuning van het bestaan van een mondelinge overeenkomst als het wilsgebrek bedreiging in de zin van artikel 3:44 lid 2 BW.
De enkele omstandigheid dat van de ondertekening een video opname werd gemaakt is, zonder nadere toelichting die ontbreekt, op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat de verklaring - tot tweemaal toe - onder een druk is getekend waaraan [appellante] geen weerstand heeft kunnen bieden.
Voorts heeft [appellante] zich beroepen op omstandigheden die zich na de ondertekening van de beide documenten hebben voorgedaan, zoals het bezoek dat [geïntimeerde] en anderen op of omstreeks 20 augustus 2018 aan haar huis hebben gebracht en de brief van de advocaat van [geïntimeerde] van 11 september 2018. Die latere omstandigheden brengen op zichzelf niet mee dat de eerdere aktes onder dwang zijn getekend.
In de memorie van grieven onder punt 3 heeft [appellante] aangevoerd dat ook een derde, te weten [G] , haar onder druk heeft gezet door te dreigen haar echtgenoot te informeren dat [appellante] eerder getrouwd is geweest en dat dit eerdere huwelijk in Iran is ontbonden. Daarbij heeft [appellante] aangevoerd dat de ontvanger in Iran aan wie [geïntimeerde] de betaling heeft gedaan meer verwant is met [G] . [appellante] heeft echter niet gesteld wanneer die druk is uitgeoefend en of die druk voorafgaand of op de datum van ondertekening van de beide in het Farsi opgestelde documenten was. Zelfs als aangenomen zou worden dat het tijdstip waarop die gestelde druk is uitgeoefend voorafgaand aan de ondertekening van de documenten is geweest en moet worden aangenomen dat een redelijk oordelend mens daardoor wordt beïnvloed, geldt dat [appellante] voor die door [geïntimeerde] betwiste druk geen concreet bewijsaanbod heeft gedaan. Het hof gaat dan ook aan deze door [geïntimeerde] betwiste stelling van [appellante] voorbij.
3.9
De rechtbank heeft in rov. 4.5 van het bestreden vonnis de door [appellante] gestelde dwang om de overeenkomst aan te gaan opgevat als misbruik van omstandigheden. De rechtbank heeft dat verweer gemotiveerd verworpen tegen welke verwerping [appellante] geen kenbare grieven met nadere argumenten heeft aangevoerd.
Voor zover [appellante] in hoger beroep nog heeft aangevoerd dat misbruik is gemaakt van de kwetsbare positie van mensen die een asielzoekersstatus hebben, geldt dat zij niet heeft toegelicht welk verband haar hoedanigheid van asielzoekster zich verhoudt tot de ondertekening door haar van de documenten.
3.1
[appellante] heeft voorts in hoger beroep de stelling betrokken dat zij ten aanzien van de overeenkomst heeft gedwaald. Na het wetsartikel 6:228 BW te hebben aangehaald, heeft [appellante] in de memorie van grieven geen concrete feiten en omstandigheden gesteld op welke dwalingsgrond zij zich beroept. Zo heeft [appellante] niet gesteld of [geïntimeerde] een inlichting heeft gedaan, een spreekplicht heeft geschonden of wederzijds is gedwaald. Het beroep van [appellante] op omstandigheden die zijn gelegen na de mondelinge overeenkomst brengen op zichzelf niet mee dat de overeenkomst onder dwaling is aangegaan. [appellante] heeft gesteld dat uit de bedragen in euro’s en rial/toman blijkt dat de geldbedragen niet kunnen kloppen en al meebrengen dat van dwaling sprake moet zijn. [geïntimeerde] heeft deze stelling gemotiveerd betwist. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder rov. 4.7 terecht overwogen dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, dit enkele gegeven onvoldoende is. Het hof voegt daaraan toe dat dit te meer geldt omdat uit de door [appellante] gegeven toelichting blijkt dat het door haar te betalen bedrag in euro’s aan [geïntimeerde] tot
een lager bedrag aan rial/toman leidt dan in Iran is overgemaakt, zodat niet duidelijk is dat [appellante] met deze overeenkomst is benadeeld. Ook in hoger beroep heeft [appellante] de nadere toelichting niet gegeven.
3.11
[appellante] heeft in een enkele zin in de memorie van grieven opgemerkt dat bij de totstandkoming van de mondelinge overeenkomst wil en verklaring bij [appellante] hebben ontbroken. Kennelijk is dit geen beroep op een wilsgebrek die met vernietiging wordt bedreigd maar op de artikelen 3:33 BW en 3:35 BW. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij op de mondelinge verklaringen van [appellante] en de door haar getekende documenten heeft vertrouwd. [appellante] heeft in het licht van haar hiervoor al verworpen stellingen geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd, waarom [geïntimeerde] daarop niet gerechtvaardigd heeft kunnen vertrouwen als aangenomen zou worden dat haar wil niet met haar mondelinge en schriftelijke verklaringen overeenkwamen.
3.12
[appellante] heeft in hoger beroep herhaald dat haar echtgenoot de vernietiging van de overeenkomst op grond van artikel 1:88 BW heeft ingeroepen. Ook in hoger beroep heeft [appellante] geen document overgelegd waaruit dat blijkt. Bovendien is onvoldoende gesteld om aan te nemen dat een valuta overeenkomst als de onderhavige onder het bereik van artikel 1:88 BW valt. [appellante] heeft wel gesteld dat sprake is geweest van een borgstelling, maar heeft die stelling verder niet toegelicht en ook niet onderbouwd.
3.13
Het voorgaande betekent dat het hof de stellingen van [appellante] , dat tussen haar en [geïntimeerde] geen rechtsgeldige (mondelinge) overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan [geïntimeerde] op verzoek van [appellante] een betaling heeft gedaan en dat het door [geïntimeerde] overgelegde bewijs van die mondelinge overeenkomst onvoldoende is, verwerpt.

4.Slotsom

De klachten van [appellante] falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] heeft geen gelijk gekregen, zodat zij de proceskosten van [geïntimeerde] heeft te betalen. Het salaris van de advocaat wordt gesteld op tarief II, 2 punten.

5.5. De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 8 oktober 2019;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep. Tot nu toe worden die aan de kant van [geïntimeerde] vastgesteld op:
  • € 332,- aan griffierecht;
  • € 2.228,- aan salaris;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.H. de Witte, O.E. Mulder en W.F. Boele en is op
23 maart 2021 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:641.