ECLI:NL:GHARL:2021:2734

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
200.233.582
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bewijsvermoeden van geldlening en ontzenuwing daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep waarbij de appellant, wonende te [A], in eerste aanleg gedaagde was en de geïntimeerde, wonende te [B], eiser. De zaak betreft een bewijsvermoeden van een geldlening van € 10.000 die de appellant zou hebben ontvangen van de geïntimeerde. Het hof heeft eerder in een tussenarrest van 12 mei 2020 de appellant toegelaten tot tegenbewijs tegen het vermoeden van de geldlening. Tijdens de getuigenverhoren kwamen de verklaringen van beide partijen niet overeen. De geïntimeerde getuigde dat hij de appellant geld had geleend als investering, terwijl de appellant dit ontkende en stelde dat er geen geldlening was verstrekt. Het hof concludeert dat de getuigenverklaringen lijnrecht tegenover elkaar staan en dat er geen bewijs is dat de appellant de akte van geldlening heeft ondertekend. Hierdoor is het bewijsvermoeden van de geïntimeerde ontzenuwd en heeft hij zijn bewijs niet met andere middelen versterkt. Het hof vernietigt het eindvonnis van de kantonrechter en wijst alle vorderingen van de geïntimeerde af. De geïntimeerde wordt veroordeeld in de kosten van beide instanties, inclusief de kosten van het deskundigenbericht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.233.582
(zaaknummer kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 6305068)
arrest van 23 maart 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J. Verbeeke,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: eerder mr. M. Sipma, nu mr. M. van Eck.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 mei 2020 hier over. Daarin heeft het hof [appellant] toegelaten tot tegenbewijs tegen het vermoeden dat hij op 9 april 2015 € 10.000 van [geïntimeerde] onder de op de akte gestelde voorwaarden heeft geleend, waarop [geïntimeerde] verder bewijs mocht leveren van de door hem gestelde geldlening.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van verhoor van 21 oktober 2020 van beide partijen als getuigen;
- een akte namens [geïntimeerde] , waarbij hij de originele akte d.d. 9 april 2015 opnieuw in het geding heeft gebracht;
- het afzien door [appellant] van een antwoordakte.
1.3
Vervolgens hebben partijen opnieuw arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
De door partijen afgelegde getuigenverklaringen lopen aardig parallel wat betreft hun eerdere ontmoetingen, zorgen over hun vrouwen met kanker, alcoholgebruik, bezoeken van [appellant] aan [geïntimeerde] thuis en de wens van [appellant] om een autoschade (van overigens verschillende omvang) te verhalen.
Maar zij staan lijnrecht tegenover elkaar wat betreft de aanleiding voor en het doel van de geldverstrekking, de opmaak van de akte en de verstrekking en de terugbetaling van de gelden.
2.2
[geïntimeerde] getuigt dat [appellant] met geld smeet en een eigen zaak had en dat hij, [geïntimeerde] , aanbood om hem geld te lenen als experiment en investering; de vraag of het nu om een investering (conditie € 3.000 winst) dan wel om een geldlening (tegen een maandrente van 2,5% ofwel € 250) ging, beantwoordt hij wisselend: het ging om óf € 250 per maand óf € 3.000 winst. Maar tevens getuigt hij dat [appellant] met schadebrieven van zijn auto aankwam, € 95.000 schadevergoeding zou krijgen en geld nodig had om daarvoor een advocaat te betalen; [appellant] was bereid om de hoge rente van 2,5% per maand voor slechts een jaar te betalen vanwege de incasso van die autoschade. [geïntimeerde] vatte dit samen in zijn getuigenis dat het in het begin een investering was maar later een hulplening om de advocaat te betalen om het geld van de verzekering te innen. Dit alles rijmt niet goed met de rijke indruk die [geïntimeerde] aanvankelijk van [appellant] zou hebben gekregen en geeft bovendien een uiteenlopend beeld over het doel van de terbeschikkingstelling van het geld.
Aan [geïntimeerde] moet worden toegegeven dat de getuigenverklaring van [appellant] over de manier waarop de kopie van [appellant] rijbewijs op bladzijde twee van de akte moet zijn terechtgekomen niet heel erg geloofwaardig is. Het lijkt weinig waarschijnlijk dat [geïntimeerde] tijdens de slaap of roes van [appellant] zijn rijbewijs zou hebben gekopieerd; een overhandiging ervan door [appellant] aan [geïntimeerde] ligt eigenlijk meer voor de hand, ook al is best wel weer mogelijk dat [appellant] , zoals deze getuigt, na alcoholgebruik regelmatig zijn spullen bij [geïntimeerde] heeft laten liggen, waaronder zijn rijbewijs. Verder is onduidelijk gebleven of de akte, waarvan [appellant] de ondertekening nog steeds stellig ontkent, is gesteld op origineel papier van [appellant] ; het valt ook niet aan de originele akte te zien. Ook moet worden geconstateerd dat [appellant] , in strijd met zijn toezeggingen, niet de officiële huurovereenkomst met zijn handtekening aan de deskundige of in het proces heeft verstrekt; zijn argument dat de Kamer van Koophandel dat document zou hebben gescand en vernietigd komt niet erg geloofwaardig voor.
Volgens zijn getuigenverklaring heeft [geïntimeerde] van het eerder door zijn zoon van diens moeder geërfde geld een bedrag van € 10.000 in briefjes van € 50 boven uit de kast gehaald en aan [appellant] uitgekeerd; dit geld moet hij weer teruggeven aan zijn zoon. Het valt op dat hier ieder steunbewijs voor zo’n onmiddellijke contante transactie ontbreekt. Opmerking verdient verder dat [geïntimeerde] het geld volgens zijn getuigenverklaring van zijn zoon zou hebben geleend omdat hij zelf in financiële problemen zat en schulden had; dan lijkt zo’n verstrekking van € 10.000 geen erg voor de hand liggende beslissing, ook niet wanneer [geïntimeerde] , zoals hij verklaarde, er wat extra’s aan dacht te verdienen.
[geïntimeerde] getuigt dat [appellant] hem thuis in het begin stipt op iedere vervaltermijn van de negende van elke maand € 250 heeft terugbetaald en dat dit (omstreeks oktober 2015) is gestopt omdat [appellant] tegen hem zou hebben gezegd dat de FIOD bij hem was geweest en dat hij failliet was. Daartegenover staat de getuigenverklaring van [appellant] dat hij destijds ook al het bedrijf Empiresecom had en dat het financieel niet slecht en ook niet goed ging, maar dat hij niet failliet is verklaard en ook niet te maken heeft gehad met de FIOD/belastingdienst. Ook hier ontbreken aan de kant van [geïntimeerde] documenten die zijn getuigenverklaring zouden kunnen verankeren. Sterker nog: [geïntimeerde] getuigt dat hij zelf was ontslagen en problemen kreeg met de belastingdienst. Dan valt een verstrekking van € 10.000 nog minder te verwachten.
2.3
De beide getuigenverklaringen staan dus in de kern lijnrecht tegenover elkaar. Nu niet vaststaat dat [appellant] de akte heeft ondertekend, levert dit stuk geen bewijs op (zie artikel 159 lid 2 Rv). En [geïntimeerde] heeft ten slotte geen enkel relevant onderdeel van zijn getuigenverklaring ondersteund met een verankering in enig andere bewijsmiddel. Dan is het uiteindelijk toch te onzeker om voor waar aan te nemen dat hij destijds € 10.000 heeft verstrekt aan [appellant] . [appellant] heeft het bewijsvermoeden ontzenuwd en [geïntimeerde] heeft zijn bewijs niet met enig ander bewijsmiddel versterkt.
2.4
Het voorgaande geldt ook wanneer [geïntimeerde] , op wie de bewijslast rust, als partijgetuige in de zin van artikel 164 lid 2 Rv moet worden aangemerkt. In dat geval kan zijn getuigenverklaring namelijk, in tegenstelling tot die van [appellant] , geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij die verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Van die uitzondering is hier geen sprake.

3.De slotsom

3.1
Alle grieven van [appellant] slagen. Het bestreden eindvonnis zal worden vernietigd. Het door [geïntimeerde] gevorderde zal, inclusief de daarop gebaseerde nevenvorderingen, worden afgewezen.
3.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de kosten van beide instanties, waaronder de ten behoeve van [geïntimeerde] voorgeschoten kosten van de deskundige.
3.3
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht (verschotten) € 0,00
- salaris advocaat € 600,00 (2 punten x kantontarief van € 300 per punt).
3.4
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 99,91
- griffierecht € 318,00
- getuigentaxen € 0,00
-
totaal verschotten € 417,91 + PM
- salaris advocaat € 3.342,00 (maximum 3 punten x appeltarief II).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het eindvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 29 november 2017 en doet opnieuw recht:
wijst al het door [geïntimeerde] gevorderde af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op nihil voor verschotten en op € 600 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 417,91 voor verschotten en op € 3.342 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het deskundigenbericht en beveelt hem om te voldoen aan de griffier van het gerechtshof – na ontvangst van een nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak – het bedrag van € 2.420 inclusief btw voor het voorlopig ten laste van ‘s Rijks kas gebrachte gedeelte van die kosten.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, L.J. de Kerpel-van de Poel en B.J. Engberts, is ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2021.